zondag 25 augustus 2019

I. ENKELE RESULTATEN VAN HET WERK AAN DE GRONDSTEENMEDITATIE VAN RUDOLF STEINER


Voorwoord


De Grondsteenmeditatie werd tijdens de Kerstbijeenkomst van 1923/24 door Rudolf Steiner als geestelijke grondsteen aan de leden van de destijds vernieuwde algemene Antroposofische Vereniging gegeven. De schrijver van deze tekst heeft haar al 11 jaar niet alleen als grondsteen van elke soort antroposofische arbeid beschouwd, maar ook getracht haar als grondsteen van al zijn werk in woord en geschrift vorm te geven. Wat voor werk dan ook hij te verrichten had, hij oriënteerde zich aan de Grondsteenmeditatie. Dit bleek van onschatbare waarde te zijn. En als een uitdrukking van dankbaarheid voor die hulp is het onderhavig geschrift bedoeld. Het dient een uitdrukking van dankbaarheid jegens Rudolf Steiner te zijn.

Tallin (Reval) Estland                                                                                              Valentin Tomberg
November 1936

* * * 


1. Verleden, heden en toekomst als poorten in de geestelijke wereld

Het huidige menselijk bewustzijn beleeft zich als ondergedoken in de tijdsstroom. Het beleeft echter daarbij niet de stroom van de tijd zelf, maar slechts het feit van het door-stroomd-zijn van deze stroom. Want de stroom zelf staat niet als eenheid voor het bewustzijn; hij duikt uit een onbekend niets op en verdwijnt in een ander niets.
         Het donker waaruit de stroom opduikt kenmerkt men als “toekomst” en de duisternis waarin hij verdwijnt noemt men “verleden”. De ervaring van het bewustzijn echter dat het doorstroomd wordt is met de voorstelling “heden” verbonden.
         Aldus is het tijdsbesef van het huidig bewustzijn, wanneer men het radicaal karakteriseert. Als men echter niet alleen rekening houdt met het helder licht en de sterke kleurenvorming, maar ook met het zwak schemerlicht en de kleurennuance, dan moet het zojuist gezegde in zover gecorrigeerd worden dat in het donker van de toekomst wel een zwak licht van de “toekomstmogelijkheden” schemert, en dat de schijnwerper van het geheugen op een deel van de duisternis van het verleden  de verblekende kleuren van de  herinnering werpt.
         Daardoor  is de overgang vanuit het niets in de schijn en vanuit de schijn in het niets in werkelijkheid niet zo grof: de toekomst schemert als “mogelijkheid” en “waarschijnlijkheid”, en het verleden stroomt een stuk verder als herinnering, voordat het – steeds meer verblekend – volledig verdwijnt.
         Hoewel de grenzen dan ook niet zo grof zijn en het de overgangen afzwakt, heeft toch het menselijk bewustzijn een uitgesproken fragmentarisch karakter. Dit is echter iets wat door het bewustzijn zelf als onbevredigend wordt ondervonden: het bewustzijn moet wel het feit van zijn begrensd-zijn toegeven, kan dit echter niet goedkeuren. 

Ja, het komt overeen met de innerlijke aard van het menselijk bewustzijn om naar de overwinning van deze grenzen te streven.

Alleen al het bestaan van de religie en filosofie bewijst reeds voldoende dat het bewustzijn het geplaatst-zijn tussen twee duisternissen niet accepteren kan.  Ook het “Carpe diem” van de Epicuristen en de preek van de Predikers tonen aan: zou het menselijk bewustzijn gewoonlijk met zijn situatie tevreden zijn, dan zou er geen aanleiding zijn om het tot tevredenheid op te roepen en te prediken om genoegen te nemen met het gegeven.

De ontevredenheid van de menselijke ziel met de gegeven situatie binnen de tijdstroom heeft een diepe oorzaak. De reden waarom de menselijke ziel zich ertoe gedrongen voelt om tegen het fragmentarisch tijdsbesef te zeggen dat het weliswaar zo is, maar dat het niet  zo dient te zijn, ligt in het feit te zoeken dat het verscheurd-zijn van de tijd in het menselijk bewustzijn een ziekteverschijnsel van dit bewustzijn is. Want het verscheuren van de tijd in het menselijk bewustzijn is een gevolg van de zondeval:

Lucifer heeft destijds de uniforme tijdstroomkring in verleden en toekomst verscheurd.
Daardoor ontstond het ogenblik met de gevolgen van dien: de fout, maar ook de vrijheid.  

Sindsdien leeft de mens

         actief                           – op het ogenblik
         voorvoelend                – de toekomst in
         zich herinnerend         – aan het verleden 

Maar er leeft sindsdien in de mensenziel ook het streven om

de grens die het herinneringsvermogen in het verleden daaraan stelt te overschrijden en de duisternis van het vergeten te overwinnen,

het onbepaald voorvoelen van de toekomst in de zekerheid van het schouwen te transformeren,

om bovenuit de schijn van het ogenblik tot het ware tegenwoordig-zijn te komen.

Het strijden tegen de vergetelheid,
het  wakker zijn van de tegenwoordigheid van de geest en
de voorschouw van de toekomst –
daarin bestaat de onophoudelijke activiteit van het menselijk bewustzijn.
         Voor zover een ziel deze grens weet te overschrijden kan van de grootte van een mensenziel gesproken worden.
         Wat men aan geniale persoonlijkheden bewondert is hun kracht om

de schijn van het ogenblik te doordringen,
wegen naar de toekomst te wijzen en
het verleden weer op te wekken.

De groei van de ziel bestaat in het verruimen van deze bewustzijnsgrenzen. En wanneer enkele grote zielen bewonderd worden, dan toont dat aan dat alle mensenzielen naar deze groei verlangen.
         Om die reden richt zich de Grondsteenmeditatie, die de gehele groei van de mensenziel tot inhoud heeft, aan iedere mensenziel. Het woord waarmee de spreuken van de meditatie beginnen en dat de betekenis van een aanhef heeft, is:

“Mensenziel!”

         De Grondsteenmeditatie is de meditatie over de wegen en middelen van de groei van de mensenziel en over de wegen en middelen van de hulp die haar daarbij door de geestelijke wereld gegeven wordt.
         Daarom behelst ze in eerste instantie in elke van de drie spreuken het allerwezenlijkste van de handleiding die de mensenziel behoeft om

het verleden weer terug te winnen,
licht in de toekomst te vinden en
het zijn in de schijn van het heden deelachtig te worden.

De oefeningen

         het geest-herinneren,
         het geest-bezinnen en
         het geest-schouwen

tekenen de inhoud van de eerste helften van de drie spreuken op. Ze behelzen het wezenlijke wat de mensenziel vanuit zichzelf hoort te doen om in de drie richtingen voorwaarts te komen.


De oefening van het geest-herinneren

Bij de eerste der drie oefeningen gaat het om een innerlijke inspanning ten einde het herinneringsvermogen een andere richting te geven. Want de richting die de gewoonlijke herinnering neemt is een horizontale. Wanneer men zich aan het verleden wil herinneren, dan gaat men gebruikelijk van het heden steeds verder terug naar het verleden tot men het gezochte punt vindt. Dit is de bewustzijnshouding bij het normale herinneringsproces. Aan dit proces is eigen dat het herinneringsvermogen des te meer afneemt, hoe verder de weg in het verleden voert.
         Bij de oefening van het geest-herinneren komt het echter niet op een verlenging van de horizontale herinneringslijn aan, maar op het veranderen van de werkingsrichting van het herinneringsvermogen.

Als eerste dient bij de meditatie het normaal geheugen uitgesloten te worden; de activiteit van het normaal geheugen moet tot stilstaan worden gebracht – dit is de eerste stap.

De horizontale herinneringslijn moet tot een punt worden verkort: het is voldoende
wanneer de mens alleen zich aan zijn bestaan herinnert.

Is de concentratie zo ver, zijn de bewustzijnskrachten gebundeld,
dan gaat het erom de bewustzijnskrachten een verticale richting te geven.

Dit betekent echter dat de mens zich niet meer aan dit of dat herinnert,
maar zijn eigen ware wezenheid tot object van de herinnering maakt.

De lichtstroom van het bewustzijn wordt op de eigen hoogste en diepste mensenwezenheid gericht.

Dan kan het gebeuren dat de grondtrekken van een wezenheid geleidelijk aan bij de zo bezig zijnde beoefenaar tot bewustzijn komen, een wezenheid die echter totaal anders is dan al hetgeen wat hij op grond van zijn normale ervaring van zichzelf afweet.
         Want terwijl de voorstelling van zijn lichamelijke gestalte en van de eigen-aardigheden van zijn zielenleven hem van het wereldgeheel afzonderde, hem binnen het wereldgeheel van andere wezens onderscheidde, beleeft de mens nu een actief-rustende wezenheid die hem niet van het wereldgeheel afzondert, maar daarmee verbindt. Het is een wereldwezenheid die de mens tot binnenin het lichaam krachtig doordringt en aan het lichaam mede-vormgevend betrokken is.
         En doordat zij de wezensdelen van het lichaam doordringt, verbindt zij die delen met moraliteit. Wat aan het lichaam louter wezensdelen zijn die de mensenziel door de ruimtewereld dragen, dat wordt in deze wezenheid tot kosmische wilsstromingen die de mensenziel met het geesteszeewezen van de wereld verbinden.

De benen van het lichaam waarop de mens zich steunt en waarmee hij zich op de vaste aardoppervlakte in de ruimte beweegt – deze komen overeen met de stromingen van het willen ter verbinding met de aarde en met haar lot;

de armen waarmee de mens grijpt en loslaat, zijn in de ware mensenwezenheid stromingen van het willen naar het heelal, naar de alomvattende harmonie van de wereldbreedte;

zelfs het hoofd dat ook immers enkele eigenschappen van de ledematen bezit, wordt in deze wezenheid de naar boven gerichte wilsstroming van de overgave aan de goddelijke wil.

De innerlijke wezensinhoud van deze wilsstromingen die

in de hoogte,
in de diepte,
in de breedte

van de wereld vloeien, aldus de mens met de wereld naar alle  kanten verbindend, is op wonderbaarlijk pregnante wijze in de drie eerste gebeden van het “Onze Vader” tot uitdrukking gebracht. Want de wilsstromingen van deze wezenheid zijn in waarheid geen eisen, maar verzoeken die zij aan de wereldgrondwezenheid richt.

En haar naar boven gerichte hoofdstroming kan door de woorden: “Geheiligd worde Uw naam”  uitgedrukt worden;

zoals de in de breedte vloeiende stroming van het willen naar het heelal door de woorden “Uw Rijk kome” gekarakteriseerd kan worden;

de naar beneden gerichte stroming echter kan uitgedrukt worden in de woorden: “Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel geschiedt.”

Deze ervaring van het geest-herinneren heeft een verandering in het totale levensgevoel van de mensenziel tot gevolg. Er ontstaat een gevoel van het diep geworteld-zijn in de wereldwezensgrond, een wezenlijk ingebed-zijn in de moreel heersende wereldwilsrichting.
         Daar leert de mens bv. op een geheel andere wijze “Ik ben” te zeggen, dan hij het vroeger heeft gezegd. In plaats van “Ik ben” zo te zeggen dat het een tegenstelling tot een onuitgesproken niet-Ik in zich bergt, wordt het nu mogelijk het “Ik ben” zo uit te spreken dat daarachter een bovenzinnelijk wereld te bespeuren valt. Als een vuurtong uit de wereldvlammenzee klinkt dan het “Ik ben”. Want het is dan niet meer horizontaal gesproken, als een bijzonder punt op een vreemd vlak, maar in het verticale van de wezenswording van het Ik in het goddelijk Ik.
         De wezenswording van het eigen Ik in het goddelijk Ik is de ervaring waartoe het geest-herinneren kan leiden. Vanuit deze ervaring leert de mensenziel het wezen van het verleden kennen. Doordat zij de toegang tot het eeuwige van het verleden vindt, herkent zij het lot van het verleden. Zij beseft dat het verleden niet verdwijnt, maar zijn tijdskarakter verliest en tot ruimte wordt.

Ook de Akashakroniek is een bovenzinnelijke ruimte die er “gelijktijdig” is. Maar ook de fysieke ruimte ontstaat doordat het verleden daartoe wordt. Want wilsuitingen van de wezens, die eenmalige daden in het scheppend-veranderend gebeuren zijn, worden tot inhoud van de Akashakroniek; zodanige wilsstromingen daarentegen die een onbeweeglijk volharden betekenen, worden tot fysieke ruimte, tot lichamelijke gestalten.
         Zoals er levende gedachten bestaan die in een ononderbroken rij van scheppende metamorfose behoren, en zoals er onbeweeglijke, in formules verstarde, dogmatische gedachten bestaan, zo bestaan er ook scheppende daden die slechts delen van de zich permanent metamorfoserende activiteit zijn – en anderzijds daden die definitief en onveranderbaar willen zijn.

Tot formules verstarde, volhardende wil levert fysieke stof op en de stoffelijke lichamen; de lichamen zijn “wilsdogma’s”, net zoals de dogma’s belichaamde, gemineraliseerde gedachten zijn.

De steen is niet alleen hard, omdat zijn intermoleculaire aantrekkingskracht sterk is, maar hij is hard, omdat een harde, volhoudende wil hem sterk samenbalt.
         Zo zijn ook de ledematen van het menselijk ruimtelichaam zulke verstarde wilsstromingen; ze zijn het tegenwoordig verleden, waarvan zich iets tegenwoordigs, de ziel, op de weg naar iets toekomstigs, de geest, bedient.
         Want zoals al het verleden tot – ook bovenzinnelijk – lichaam wordt, is al het toekomstige geest, en alleen in de tegenwoordige tijdsbelevenis hebben we met de ziel in de eigenlijk zin van het woord te maken.
      
De “tijdsstroom” die aan het begin van deze beschouwing gekarakteriseerd is zoals deze de ziel tegenwoordig beleeft, is in werkelijkheid geen horizontaal vloeiende stroom uit de toekomst door het heden naar het verleden, maar hij is het proces van de lichaamswording van een geestelijk iets waarbij de ziel betrokken is. De “tijdstroom” is in werkelijkheid het proces van de neerdaling van de geest tot het lichaam. Schematisch kan dit proces op ongeveer de volgende manier weergegeven worden:

Aldus verkrijgt men een werkelijkheidsgetrouwer begrip voor datgene wat men als de “stroom des tijds” pleegt te kenmerken. Dit begrip verduidelijkt waarom bv. de toekomst als duister wordt beschouwd. De toekomst lijkt duister te zijn, omdat het de geestelijke wereld is. Wordt hij echter – door de inwijding – helder, dan is de “verre” toekomst een hoger gebied van de geestelijke wereld.

Zo heeft bv. de ziener die de Apocalyps heeft geschreven,

datgene wat hij over de “zeven brieven” te zeggen had in de elementaire wereld geschouwd;

datgene echter wat hij in samenhang met de “Zeven zegels” gezegd heeft, vond hij in de astrale wereld;

de gebeurtenissen die hij als de “Zeven bazuinen-klanken” beschreef, behoren in de devachanisch-hogere wereld, en

de beschrijvingen van de “Zeven toornschalen” stammen uit de nog hoger geestelijke wereld.

Nu hebben echter

de “Zeven brieven” betrekking op de zeven cultuurperioden van de na-Atlantische cultuur, d.w.z. van het vijfde grote tijdperk, terwijl

de “Zeven zegels” betrekking hebben op het zesde en

de “Zeven bazuinenklanken” betrekking hebben op het zevende grote tijdperk.

De “Toornschalen” stemmen overeen met een nog verdere toekomst, namelijk het einde van de aardontwikkeling en de overgang naar het Jupiterbestaan.*

Aan het voorbeeld van evangelist Johannes kan men begrijpen wat in werkelijkheid toekomst is; het is de afdaling van de geestelijke wereld naar de aarde.
         Met dit tijdbegrip kan men ook begrijpen waarom het verleden voor het normaal bewustzijn donker schijnt te zijn. Dit gebeurt, omdat het tot ruimte wordt. De ruimte kan men echter alleen met bewustzijnslicht doordringen, wanneer men zich aan het geestelijk proces van het ontstaan van de ruimte herinnert.
         Het menselijk Ik dat in het goddelijk Ik wezen wordt, is ook een stuk ruimte, maar het is het enig stuk ruimte binnen de fysieke wereld, de wereld van het gewordene, dat permanent in wording – in de “wezenswording uit het goddelijk-Ik” – is.

Het Ik is zowel een vorm alsook een permanent creatief scheppen van deze vorm. Het is wil die zichzelf bepaalt.

Het zijn van het Ik is geen louter gegeven feit, maar een geestelijk-scheppende activiteit. En weliswaar een scheppende activiteit zowel van de kant van het Ik zelf, alsook van de oergrond – van het Goddelijk Ik – waarin het wezen wordt. Het is nu juist belangrijk om in te zien dat het Ik niet een louter zijnde is, maar een wezen in wording.
         “Wezenswording” is een term en een begrip dat ten diepste het wezen van het menselijk Ik begrijpelijk kan maken. Maar bij de oefening van geest-herinneren gaat het niet louter om het begrijpen van de wezenswording van de menselijke Ik-wezenheid, maar met name om de ervaring ervan.
         En deze ervaring werpt licht op het ontstaansproces van het ruimtelijke. Want het ruimtelijke ontstaat op dezelfde wijze als het Ik ontstaat. Alleen dat het ruimtelijke “ontstaan” blijft, nadat het ontstaan is, terwijl het Ik steeds verder ontstaat.** En wel ontstaat het steeds verder, omdat het niet alleen tot het verleden maar ook tot het heden behoort. Het is niet alleen verleden, maar permanent wordend verleden. Dit wezen is echter de geestelijke werkelijkheid van het heden.


De oefening van het geest-bezinnen

Om de geestelijke werkelijkheid van het heden te vatten, moet de mensenziel de oefening doen uit de eerste helft van de tweede spreuk van de Grondsteen-meditatie.
         De oefening van het geest-bezinnen heeft de opgave om het de ziel mogelijk te maken zich van de werkelijkheid van het heden bewust te worden.
   Zoals de oefening van het geest-herinneren erin bestaat om het herinneringsvermogen een andere richting te geven dan bij het normaal herinneringsproces, gaat het bij de oefening van het geest-bezinnen eveneens om een verandering van het normaal beleven. Het gaat daarbij om een wezenlijke verandering van het beleven van het heden.
         Dat laatste gebeurt in de normale bewustzijnstoestand op zo’n manier dat de mensenziel een helder punt in de rusteloos voorbij stromende tijd beleeft. Nu komt het er bij de oefening op aan om in plaats van het ogenblik, de tegenwoordigheid van de geest te beleven. Het laatste reikt echter ruim boven het helder punt van het ogenblik uit.

Daarom heeft de inspanning van de oefende mensenziel daarin te bestaan dat het heldere punt verruimd wordt tot een steeds groter wordende sfeer.

Het wereldsheden moet de mensenziel leren te confronteren.

Zij moet leren tegen zichzelf te zeggen: In dit ogenblik sta ik binnen een wereldconstellatie. En ik hoor daarbij met mijn gehele wezen. Mijn adem en mijn hartslag zijn net zo bij het tot stand komen van deze constellatie betrokken als de zon en de planeten. De harmonie van de sterren, de zon, mijn hart, mijn adem, mijn voelen levert de constellatie van het ogenblik op. De golf van het werelduur trekt zowel door mijn borst alsook door de hemelse ruimtes.
         Zulke – en soortgelijke – gedachten kunnen het ogenblik tot iets feestelijks maken. De mens kan dan beleven hoe zijn borst zich verruimt en hoe zijn adem anders wordt. Hij ademt met de wereld mee en zijn ziel verruimt zich in concentrische cirkels van de golvende feestelijke rust.
         Deze golven stromen echter niet in de leegte: ze komen grotere en feestelijkere golven tegen die uit het hart van de wereld stromen. En in deze ontmoeting verenigen zich mensenhart en wereldhart.
         Daar kan de mensenziel tegen zichzelf zeggen: elk ogenblik wordt door het hart van de wereld gezegend – en je hebt het niet geweten.
         Aldus verruimt de mensenziel haar eigen zielenwezens-voelen door de oefening van het geest-bezinnen in het zielenevenwicht tot vereniging met het wereld-Ik in de golvende wereldwordingsdaden.
         Daardoor overwint zij de eenzaamheid in het aardeleven. Zij voelt zich nooit meer verlaten en weet dat zij in de verruimde omtrek van het bezonnen leven van het heden de zegende werking van het hart van de wereld deelachtig kan worden.
         Aldus leert de mensenziel het waarachtig voelen aan het voelen van de wereld.


De oefening van het geest-schouwen

Maar ook het waarachtig denken leert de mensenziel aan de wereld. En wel leert zij het door de ervaring, waartoe de oefening van het geest-schouwen haar kan leiden. Want de oefening van het geest-schouwen die door de eerste helft van de derde spreuk van de Grondsteenmeditatie wordt gegeven, behelst het wezenlijke van de handleiding die de mensenziel nodig heeft om waarachtig denken te leren.
         Dat laatste behoeft de mensenziel om namelijk de toekomst te leren kennen. Want het denken is het vermogen dat ook in het normaal tijdsbeleven enigszins licht op het donker van de toekomst kan werpen. Daarom is dat ook het vermogen waarvan men mag verwachten dat het het mogelijk kan maken om zekerheid in het schouwen van de toekomst te verkrijgen.
         Om dit echter te bereiken moet met het denkvermogen net zo’n doorslag-gevende metamorfose voorgenomen worden als met het herinneringsvermogen bij de oefening van het geest-herinneren en met het gevoelsvermogen bij de oefening van het geest-bezinnen.
         Men zal het wezenlijke van de metamorfose van het denken bij de oefening van het geest-schouwen begrijpen, wanneer men zich van het feit bewust maakt dat het denken in de normale bewustzijnstoestand ook een soort herinnering is. Alleen is het een voorvoelende herinnering aan de toekomstmogelijkheden, terwijl de herinnering een nagedachtenis aan feiten van het verleden is.
         Het normale op de toekomst gericht denken beweegt zich eveneens in een horizontale richting, doordat het van het verleden uitgaat en op grond van het verleden op de toekomst sluit. Maar het blijft daarbij toch voor het grootste deel onzeker. Want hoewel het er ook naar streeft om uit het voormalige een lijn naar de toekomst te trekken, d.w.z. de toekomst, baserend op de grootste waar-schijnlijkheid, te raden, heeft het daarbij toch het hypothetisch karakter van het vermoeden.
         Nu is echter een hypothese op zich noch een pure vraag die aan de geestelijk wereld is gericht, noch een kennis. Zij is derhalve geschikt om zich tussen de waarheid en het menselijke bewustzijn te plaatsen – de waarheid eerder bedekkend dan ontsluitend.
         Want wat voor de werkelijke herinnering van de waarheid noodzakelijk is, dat zijn problemen, d.w.z. vragen die op elk antwoord gevat zijn. Voor werkelijke kennis is het noodzakelijk dat de vragen niet in zichzelf iets bergen wat het antwoord dicteert.

De vragen moeten zo geaard zijn dat ze met betrekking tot de inhoud van het antwoord een op alles gevat zwijgen behelzen. Als het tot een zekere kennis dient te komen, moet het denken vrij van hypothesen worden.  Daartoe moet het echter afstand nemen om zichzelf het antwoord te geven. Het moet zich met de rol tevreden stellen om het probleem op een rijpe en onderbouwde wijze te stellen – en al zwijgend af te wachten.

Dit zwijgend afwachten van het actief denken is nu juist datgene waar bij de oefening van het geest-schouwen naar gestreefd wordt. Daar gaat het om het bereiden van een soortgelijke stilstand van de normale, hypothesierende denkactiviteit, zoals het bij de oefening van het geest-herinneren om de stilstand van het normaal horizontaal herinneringsvermogen ging.
         Want ook hier komt het erop neer om het denkvermogen een andere richting te geven. Het gaat bij de oefening van het geest-schouwen om de omstulping van het denken vanuit het horizontale van het hypothesieren naar het verticale van het schouwen.

Deze omvorming bestaat daarin dat het denkvermogen naar boven wordt gericht. Het wordt echter niet in die zin naar boven gericht dat men eigen meningen in de hemel projecteert, maar in de zin van een rustig schouwende blik.

De vertakte en onrustige gedachtenactiviteit moet zich tot een zwijgend blikvermogen bundelen en verdichten. Geschiedt dat, d.w.z. wordt de rustige blik van het gedachtevermogen naar boven gericht, dan komt een kennis tot stand die hypothesen-vrij is.

En die blik is reeds vrij van hypothesen, omdat de mens vanuit zichzelf niets tot de inhoud ervan heeft bijgedragen. Want hij denkt dan niet meer, hij schouwt. Zoals een bloem die ik met het oog zie geen fantasieproduct is, zo is ook het in gedachten-rust geschouwde geen hypothese. Het geschouwde is net zo onafhankelijk van menselijke willekeur als de met het oog waargenomen bloem van menselijke willekeur onafhankelijk is.

Want wat de mensenziel daar beschouwt zijn wereldgedachten.
Metamorfoseert de mens zijn eigen denkvermogen in een rustig schouwend oog, dan neemt hij het denkvermogen van de wereld waar.

En aan de zodanig geschouwde wereldgedachten oriënteert hij daarna zijn denkvermogen en doet het hen na. Aldus leert de mensenziel waarachtig denken, doordat zij aan het denken van de Goden leert.

Nu is echter de toekomst het denken van de Goden. Het proces van het stromen van de toekomst naar het heden en naar het verleden is niets anders dan de verwezenlijking van de gedachten der Goden, de Godendoelen – zij het in een zuivere, gekarikatuurde of tegenovergestelde vorm; zus of zo is het toch louter de afdaling van de gedachten der Goden in de aardse werkelijkheid. Of de Godendoelen

         zuiver,
         gekarikatuurd of
         in hun tegendeel veranderd

verwezenlijkt worden – dat hangt af van de vrije wil van de mens die tussen goed en kwaad staat.
         Maar de werkelijke inhoud stamt in ieder geval van het denken der Goden af, geheel afgezien daarvan welk gebruik de vrije wezens ervan maken. Want de Goden schenken het licht van hun gedachten aan de vrije wezens ter vrije beslissing; zij geven het in vertrouwen dat de inhoud van deze gedachten voor zichzelf zal spreken en dat de zodanig beschonken wezen hem zullen huldigen.


2. Het kruis van de ruimte
als openbaringsstroming van de geestelijke wereld


De eerste helft van elk der drie spreuken van de Grondsteenmeditatie bevat datgene wat de mensenziel vanuit zichzelf heeft  te doen om door de poorten van het verleden, van het heden en van de toekomst in zijn denken, voelen en willen om in bewuste, directe verbinding met de geestelijke wereld te treden.
         De tweede helft van deze spreuken bevat datgene wat de geestelijke wereld als hulp voor de mensenziel doet. Want de mensenziel groeit als gevolg van de samenwerking van de ziel met de geestelijke wereld. De inspanning van de oefende ziel is slechts de ene kant van het gebeuren; de hulp die de geestelijke wereld als antwoord op de activiteit van de ziel geeft is de andere kant.
         Deze andere kant van het verkeer van de mensenziel met de geestelijke wereld geschiedt eveneens in drie richtingen. Want dezelfde drie poorten waardoor de mensenziel de geestelijke wereld bereikt, dienen ook de geestelijke wereld om de mensenziel te bereiken.
         De werkelijke openbaring van de geestelijke wereld kan alleen op dezelfde weg gebeuren waarop menselijkerzijds kennis wordt gezocht.
         Aldus werken in de wereld drie openbaringsstromingen van de geestelijke wereld die het willen, voelen en denken van de mensenziel bereiken.

De eerste openbaringsstroming van de geestelijke wereld: De poort van het verleden

De eerste van deze openbaringsstromingen is die welke uit de bron van het eeuwige in het verleden stroomt. Want er zijn drie zulke eeuwigheidsbronnen. De mensenziel treedt in een relatie met hen, doordat zij door de poorten van het verleden, van het heden en van de toekomst naar de geest toereikt. Door deze drie poorten kondigt zich dan het eeuwige aan de mensenziel. En wel ervaart zij

door de poort van het verleden
verkondiging van God de Vader.

Door de poort van het heden
wordt zij de tegenwoordigheid van God de Zoon gewaar.

En door de poort van de toekomst
wordt zij door de stralen van God de Geest doordrongen.

God de Vader is alleen in het verleden, als zich actief-werkzaam openbarend, te vinden. In het heden en in de toekomst openbaart zich de Vaderwezenheid niet. Zij is een rustende wezenheid, sindsdien de gedachten van de wereld – die de wezens, de schepsels van de wereld zijn – door haar gedacht zijn geworden. Zij rust buiten en boven de werelden die ontstaan zijn, aan het ontstaan zijn of ontstaan zullen. Zij staat boven het zijn. Zij is zijns-verwekkend niet echter zijnde. Zij kan derhalve nooit object van een kennis zijn. Voor het kennen is Zij een eeuwig geheim.
         Terwijl de Vaderwezenheid een eeuwig geheim voor het kennen is, kunnen toch wezenheden die aan de grens van het wereldzijn staan haar tot inhoud van de openbaring maken. Zij kunnen kond doen van God de Vader en van de geheimen van Zijn voorzienigheid.
         Deze verkondiging toont in de dieptes van de menselijke wilswezenheid die in samenhang met de oefening van het geest-herinneren getracht werd te karakteriseren. Uit de wezenheden van de eerste hiërarchie stromen in deze wezenheid de inhoudsvermogens van de verkondiging van God de Vader. De Tronen, Cherubijnen en Serafijnen beantwoorden met morele vermogens de drie “verzoeken” die uit de diepten van de wilswezens als wezenlijke wilsstromingen klinken.

De wilsstroming van het “hoofd”
verhelderen de Cherubijnen;

de wilsstroming van de “armen”
wordt door de Serafijnen verwarmd – en

de wilsstroming van de “benen”
krijgt kracht en richting door de Tronen.

Deze werking van de Geesten van de Wil (Tronen), van de Geesten der Harmonie (Cherubijnen) en van de Geesten der Liefde (Serafijnen) veroorzaken opwellingen in de wilswezenheid waarop ze ingewerkt hebben. De opwellingen die als antwoord uit de diepten van de wilswezenheid voor het bewustzijn klinken zijn weerspiegelingen, een echo van de werking der Goden. En dit echo doet zich op die wijze kond dat het een samenklank van drie tonen is.

De eerste toon doet kond van het boven het wereldzijn verhevene;    

de volgende toon spreekt van de wezenswording uit dit bovenwereldse;

de derde toon verkondigt de broederlijke eenheid van de wezens
die een gezamenlijke oorsprong hebben.

De echo van de werkzaamheid van de Geesten der Harmonie
openbaart de kond van het goddelijke;

de activiteit van de Geesten van de Wil
verkondigt zich door de weergalm van de herinnering
aan de wezenswording, aan de uitstroom van het goddelijke;

de werking van de Geesten der Liefde
klinkt als de broederlijke samenhorigheid
vanuit het goddelijke wezensgewordene.

De samenklank van de drietonige weergalm op de openbarende krachtwerking van de totale eerste hiërarchie levert in menselijke taal de spreuk van de Grondsteenmeditatie op:

“Uit het goddelijke wordt wezend de mensheid.”

Deze spreuk kan zich voor het innerlijk bevinden op een geweldige manier verdiepen, wanneer men hem als bestaand uit drie delen denkt en elk deel in samenhang met een van de drie hiërarchieën van de krachtengeesten van de wereld:

         Uit het goddelijke          - openbaring van de Geesten der Harmonie;
         wordt wezend                - daad der Geesten van de Wil
         de mensheid                  - werking der Geesten der Liefde.  


De tweede openbaringsstroom van de geestelijke wereld: De poort van het heden

Hoewel de Vader-geest in de hoogten voor een directe kennis onbereikbaar is, is het anders in de verhouding van de mensenziel tot de Zoon. De Zoon ontmoet de mensenziel die door de poort van het heden als gevolg van de oefening van het geest-bezinnen geschreden is.  Want wanneer de mensenziel het punt van haar belevenis van het heden  verruimt, ontmoet zij de zielen-begenadigende wil van Christus. De Zoon werkt in de wereld en het is daarom mogelijk Hem binnen de wereld te ontmoeten. Het is juist mogelijk Hem als een individuele wezenheid te ontmoeten.
         De Christuswezenheid is geen “principe” maar het hart van de wereld, of – wat hetzelfde is – de geestelijke Zon van de wereld. En weliswaar niet in de zin van een orgaan of een vaste ster, maar in de zin van een individuele wezenheid die in de moreel-geestelijke ruimte van de wereld de centrale positie van het middelpunt inneemt.
         Zoals de realiteit van de zichtbare zon op tweeërlei manieren ervaren kan worden, doordat men óf haar licht dan wel haar warmte voelt, kan ook de werkelijkheid van de Christus op tweeërlei manieren beleefd worden: óf de zielen-begenadigende werking in de wereldritmen van Zijn in de omtrek heersende wil, dan wel de directe ontmoeting met Zijn wezenheid zelf.
         De eerste weg staat voor iedereen open; de tweede weg is een genadegebeurtenis die als zodanig niet bereikt kan worden, maar waarop alleen gehoopt kan worden.
         De ervaring van het levenslicht van de geestelijke Zon in de wereldritmen hoort bij de treden op de weg van de geestelijke scholing; de ervaring van de ontmoeting met de Christus zelf, zoals die bv. Paulus op de weg naar Damascus had, is een genadedaad van de Christus.
         De lichtwerking van de geestelijke zon van de wereld is geen “inert” (in het Frans slap, futloos, traag) automatisch stralen, maar een door hiërarchische wezenheden ritmisch-bewust, ademend integreren van de Christuskracht in het wereldgebeuren. De “stralen” van de Christuswerking in de wereld verlopen niet in rechte lijnen, zoals de stralen van het Luciferisch licht van de zichtbare zon;

ze stromen door de wereld heen in ritmisch-golvende kring- en lusvormige bewegingslijnen.
Het geestelijk licht van de Christuszon stroomt  door de wereld volgens bepaalde bewegingsvormen.

Want bij deze stromen zijn de Geesten van de Vorm (Exousia), de Geesten der Beweging (Dynamis) en de Geesten der Wijsheid (Kyriotetes) betrokken.

De Geesten der Wijsheid integreren het licht in stralen wijsheidsvol;

de Geesten der Beweging dragen het naar de wezens toe;

de Geesten van de Vorm geven vorm aan het ritme van zijn beweging.

De drie hiërarchieën van de Lichtgeesten van de wereld brengen vuur, beweging en vorm van het Christuslevenslicht in het aardeleven binnen. Zij brengen het als kosmische*** stroming – in de horizontale richting van zonsopgang tot zonsondergang. Deze horizontale kosmische stroming van oost naar west is tegelijkertijd de trappenladder van de werkzaamheid van de drie hiërarchieën van de Lichtgeesten.
         Want in het oosten is aanvankelijk het overgewicht van de werking van de Geesten der Wijsheid – de stroming heeft namelijk daar de eigenschap van het de aarde naderende geestelijk vuur.
         Evenwel grijpt in het verdere verloop van de stroming westwaarts de werking van de Geesten der Beweging in; daardoor wordt deze tot het moreel bewegend licht.
         In het Westen daarentegen wordt zij – door het overgewicht van de Geesten van de Vorm – tot bepaalde, op de aarde te verwezenlijken geestelijke-morele opgaven en doelstellingen. In het Westen bereikt de stroming haar bestemming:

door de geestelijke krachten van het “Westen” kan zij tot een het lot van de aarde mede bepalende werkelijkheid worden. Want zij wordt dan overeenkomstig het lot van de aarde gevormd.

En dan vormt zich ook haar bewegende wijsheidsinhoud tot grotere openbarings-woorden. Wat op de weg van oost naar west vlammend bewoog, wordt nu tot taal. In deze taal klinkt de openbaring van de kosmisch-aardse werking van de Christus. En wel behelst deze drie “woorden”:

het woord van de Christus, als het ideële oerbeeld van alle individuele wezens;

het woord van Zijn levens-schenkende genadewerking en

het woord dat ook de dood door deze genadewerking omvat wordt.

Zo openbaart het woord van de Geesten van de Vorm het morele geweld van de Christus, als het oer- en voorbeeld van de wezens;

het woord van de Geesten der Beweging openbaart de innerlijke macht van de Christus, als de levensbron van de wereld;

de Geesten der Wijsheid openbaren de grens van het kosmisch gezagsbereik van Zijn macht – als het dodenrijk te boven gaande.

Zo nauw is de werkzaamheid van de Lichtgeesten met de openbaring van de Christus verbonden, dat de christen van de eerste eeuwen van onze jaartelling de drie hiërarchieën van de Lichtgeesten met de namen van die eigenschappen van de Christuswezenheid kentekenden die elk hunner openbaarde. Zij betitelden ze als Machten (Exousia), Krachten (Dynamis) en Heerschappijen (Kyriotetes).

De gevormde openbaring van de gehele hiërarchie van de Lichtgeesten levert de spreuk van de Grondsteenmeditatie op:

“In de Christus wordt [het] leven de dood.”

Deze spreuk is als samenvoeging van drie openbaringen over de Christus te verstaan –
en wij verdiepen onze verhouding tot deze spreuk, wanneer we deze aldus ingedeeld denken:

In de Christus   - als ideaal opgetekend door de Geesten van de Vorm;
wordt leven      - als levensbron geopenbaard door de Geesten der Beweging;
de dood             - als gezagsbereik verkondigd door de Geesten der Wijsheid.



De derde openbaringsstroming van de geestelijke wereld:
De poort van de toekomst

De poort die tot het beleven van de werkelijkheid van de Heilige Geest – als het eeuwige in de toekomst – voert, wordt door de oefening van het Geest-schouwen binnengegaan. Dan openbaart zich de toekomst in de vorm van wereldgedachten. Zij duiken binnen de in gedachten-rust schouwende bewustzijnskring van de mens op als Godesdoelen. Het is de wil van de geestelijke wereld die zich door de wereldgedachten kond doet. Deze wil wordt tot gedachte binnen het menselijk geestwezen, het geestzelf (Manas), dat het toneel van de gedachtevorming voor de wil van de geestelijke wereld aanbiedt.
         Het “bovenste” oog van het geestzelf neemt de Godesdoelen waar – doordat het ze zich eigen maakt – en vormt ze om tot gedachten. Het “onderste oog” van het rustende denken schouwt deze gedachten.
         Nu betekent echter dit schouwen een tweevoudige eis die het schouwend bewustzijn daarmee gesteld wordt: enerzijds in staat te zijn om de wereldgedachten waar te nemen, en anderzijds om ook in staat te zijn die te begrijpen, d.w.z. ze zich eigen te maken.
         Zou het bij de waarneming alleen blijven, dan zou de wereldgedachte voor het menselijk bewustzijn slechts zo lang beduidend zijn naarmate het in deze toestand van schouwen bevindt. Na het verlaten van deze toestand zou het bewustzijn deze gedachte niet als kenniseigendom bewaren, want de gedachte zou niet aan zijn vroegere kennis aangeknoopt zijn en niet geïntegreerd in zijn ervaring. Er zou slechts de herinnering aan een wijsheidsdroom overblijven.
         Om in staat te zijn het geschouwde ook gelijktijdig te begrijpen, d.w.z. het in het gehele gedachtenet van het bewustzijn vruchtbaar te integreren, moet er een grotere mate van waakzaamheid  van de mensenziel voorhanden zijn dan voor het waarnemen alleen noodzakelijk is.
         Nu is echter de mate van waakzaamheid niets anders dan de mate van het bewustzijnslicht dat in de ziel schijnt. Dit licht – het licht van de waakzaamheid van de ziel – stroomt permanent door de ziel heen en stamt uit de bron van de door de geestelijke hiërarchieën werkende Heilige Geest.       
         De door de wezens van de wereld wekkende stroom van de Heilige Geest stroomt permanent door de mensenziel heen; de ziel wordt echter in haar bewustzijn wakkerder als zij deze stroom bewust opneemt. Deze opname bestaat namelijk daarin dat zij Hem van zich uit vragen tegemoet brengt. Daardoor treedt Hij binnen in het bewustzijn van de ziel en maakt het intensiever. Dan is de ziel om een stap wakkerder dan zij voorheen was.
         Dat laatste is het geschenk van de Heilige Geest die aan de openbaring van de Godesdoelen ook de kracht toevoegt  om ze te vatten. De wereldgedachten zouden, zonder deze hulpverlening van de kant van de stromende geest, wezens zijn die naar een verbinding met de ziel verlangen, maar deze verbinding niet zouden kunnen bereiken. Ze zouden op bijen lijken die bloemen zochten maar geen enkele zouden vinden.
        
Daarom “heersen des geesteswereldgedachten in het wereldwezen om licht smekend.” Dit smeken wordt door de wezens van de Ziele-geesten (de 3de hiërarchie) als een schaal omhoog geheven. Deze schaal van het smeken der wereldgedachten vult zich met de Heilige Geest. De gevulde schaal wordt dan naar beneden uitgegoten. Daardoor ontwaken de mensenzielen.

Het naar boven dragen van de schaal van het smeken,
het verzamelen van het zielenbewustzijnslicht en
het gieten ervan in de mensenzielen

is de activiteit van de derde hiërarchie, de hiërarchie van de Heilige Geest.
         De Heilige Geest is niet buiten de wereld en kennis, net zoals de Vader, maar Hij kan ook niet binnen de wereld worden ontmoet, zoals de Zoon – Hij vult de wezens vanbinnen en is niet object maar de innerlijk mogelijkheid [voor het vergaren] van kennis. Zijn werkelijkheid openbaart zich door het ontwaken van de zielen voor nieuwe opgaven, levensgebieden, ja ook voor nieuwe werelden. En dit ontwaken geschiedt door de activiteit van de Zielengeesten, die de door het heelal stromende licht van de Heilige Geest opnemen en het in culturen, mensengroepen en individuele mensen laten instromen.

Daardoor ontwaken de mensen voor de opgaven van de tijd,
voor sociale, maatschappelijke opgaven en 
voor de opgave van de enkeling.

Door de activiteit van de engelen ontwaakt de individuele ziel voor haar lot;

de Aartsengelen wekken de zielen voor elkaar,

en de Archai (Tijdgeesten) 
bewerken het wakker-zijn van de zielen voor de eisen des tijds.

De Archai bewerken het ontwaken van de ziel 
voor wereldse aangelegenheden;

de Engelen verhelpen de ziel tot het ontwaken 
voor de innerlijke zielenaangelegenheden;

de Aartsengelen wekken de ziel 
voor de andere zielen.

Aldus is het samenwerken van de gehele hiërarchie van de Zielengeesten in de spreuk van de grondsteenmeditatie tot uitdrukking gebracht:

“In des geesteswereldgedachten
 ontwaakt 
de ziel”

En wederom kan het besef van deze spreuk verdiept worden doordat men binnen het woord ontwaken drie stappen vindt:

ontwaakt voor zichzelf                - door het licht van de Engelen;

ontwaakt voor de mensheid        - door de warmte van de Aartsengelen;

ontwaakt voor de wereld             - door het vuur van de Archai.


3. Samenvatting
  
Bij de beschouwing van de drie spreuken die de hulpverlening van de geestelijke wereld weergeven is het noodzakelijk om het feit voor ogen te houden dat deze hulpverlening van de geestelijke wereld een eenheid is, en dat het alleen bij de beschrijving van deze dingen niet anders mogelijk is dan ze te scheiden en in detail te beschouwen.
         Om echter ook een gewaarwording van de eenheid – zowel van de hulpverleningen van de geestelijke wereld alsook van de Grondsteenmeditatie – te verkrijgen, zou het van belang zijn de drie spreuken van de Grondsteenmeditatie niet alleen onder het gezichtspunt van de tijd, d.w.z. als poorten van het verleden, het heden en de toekomst, te beschouwen, maar ook onder het gezichtspunt van de ruimte. Want de beschouwing onder het gezichtspunt van de ruimte, d.w.z. het naast elkaar, levert altijd een overzichtelijker geheel op dan de resultaten van een beschouwing in de zin van het na elkaar van de tijd.
         Maar niet alleen de bovenstaande overweging, ook de Grondsteenmeditatie zelf voert ons naar het ruimtelijk gezichtspunt. Want elk der drie spreuken van de Grondsteenmeditatie heeft een relatie tot het ruimtelijke, ja tot de morele ruimte.

In die zin spreekt de Vader-spreuk van het klinken uit de hoogte wat in de diepten weerklank vindt. We hebben hier dus met de ruimtelijke richting van boven naar beneden te maken.

In de Zoon-spreuk hebben we daarentegen te maken met de ruimtelijk richting van oost naar west binnen de omtrek waarin de wil van de Christus heerst.

De Geest-spreuk spreekt van het verzoeken uit de diepten van datgene wat in de hoogten gehoord wordt. Hier gaat het dus om de ruimtelijke richting van beneden naar boven.

Wanneer we deze ruimtelijke richting – die ja stromingen van de hulpverlening van de geestelijke wereld zijn – samenvoegen, dan krijgen we het kosmisch kruis van de morele ruimte als het stromingssysteem van de scheppende, helende en stralende werking van de wereld.

En er ontstaat voor het innerlijk oog op deze wereldachtergrond het symbool van het kosmisch rozenkruis, wanneer men de omtrek, waar in zeven wereldritmen de ontmoeting met de wil van de Christus plaats vindt, zich als kring om het middelpunt van het kruis voorstelt.

Dus is de Grondsteenmeditatie niet alleen de verruiming van de drie rozenkruisspreuken, maar er ligt daaraan ook het symbool van het rozenkruis ten grondslag. –

De geestelijke stromingen van boven naar beneden, van het Oosten naar het westen en van beneden naar boven zijn tegelijk de inhoud van de oude mysteriënbegrippen “Oost”, “West”, “Noord”, “Zuid”. En wel is

Het kosmisch Noorden de Vaderwezenheid
en de werking der hiërarchieën van de Vader;

het kosmisch Zuiden is de Heilige Geest en de hiërarchieën van de Geest;

de kosmische horizontale Oost-West is de Zoon als Godmens
en Zijn hiërarchieën.****

Deze kosmisch-geestelijke stromingen worden tot een moreel natuurfeit binnen de elementaire wereld. De wezens van de vier elementen van de elementaire wereld – de aard-, water-, lucht- en vuurgeesten horen de boodschap van de hemelse richtingen. De Grondsteenmeditatie is gegeven met het doel dat ook de mensen haar horen.



* Zie Rudolf Steiner, De Apocalyps van Johannes (GA 104, niet vertaald)
** Rudolf Steiner zei in een voordracht (Berlijn, 25 april 1916) dat het menselijk Ik in zich de gehele minerale wereld bergt: zou het menselijk Ik op zo’n manier exploderen dat zijn stukken in de ruimte uit elkaar vielen, dan zou uit deze stukken de verscheidenheid van de minerale wereld ontstaan. [Deze voordracht stamt uit GA 167  Gegenwärtiges und Vergangenes im Menschengeiste.  In de vertaling Leven met engelen en natuurgeesten, Uitg. Pentagon 2008, is die niet inbegrepen. Vert.]
*** Er is hier sprake van kosmische werkingsstroming, de overeenstemmende stroming van het geestelijk aardorganisme onderscheidt zich van de kosmische stromingsrichting.
***** Het moet hier herhaald worden dat het hier om kosmische stromingsrichtingen gaat – in het etherisch aardorganisme zijn overeenstemmende eigen stromingen die zich van de kosmische  onderscheiden.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

INHOUDSOPGAVE

Inleiding van de vertaler: Het werk van Valentin Tomberg als de gereïncarneerde Hermes Tresmegistos en de Maitreya Bodhisattva   van...