zondag 25 augustus 2019

II. DE GRONDSTEENMEDITATIE VAN RUDOLF STEINER ALS GRONDSLAG VOOR LEVENSVERDIEPING

Woord vooraf


Het onderhavige klein geschrift is als innerlijke voortzetting gedacht van het op Kerstmis 1936/37 begonnen werk: “Enkele resultaten van het werk aan de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner”.
            Destijds ging het erom ertoe bij te dragen dat de kosmisch-geestelijke kant van de Grondsteenmeditatie interesse en begrip vinde.
         Dit geschrift zal hopelijk door een derde gevolgd kunnen worden, waarin de verhouding van de Grondsteenmeditatie tot de natuurrijken behandeld zal worden.

Kerstmis 1937/38                                                                                                             De schrijver
Tallinn (Reval), Estland

* **



1. Over de vrijheid in de geest als grondslag
voor de ontplooiing van de persoonlijkheid


De meditatiepraktijk

Beschouwt de mens zijn wezen van de lichamelijke kant, dan zal hij moeten toegeven dat datgene waarmee hij het sterkst op de buitenwereld is aangewezen zijn behoefte om te ademen is. De mens, of hij nu wakker is of slaapt, of hij gezond of ziek, jong of oud is – hij ademt constant en behoeft onophoudelijk de lucht om te ademen die de wereld hem verschaft.
         In dezelfde zin is echter ook de andere pool van de mensenwezenheid op de wereld aangewezen – namelijk het innerlijke leven van haar persoonlijkheid. Ook de ziel van de mens heeft “lucht” nodig, zoals het lichaam lucht n nodig heeft om te ademen. De “lucht” die de ziel behoeft om levend en gezond te zijn is de geest die de ziel binnenstroomt en die zij evenzo behoeft als het lichaam het binnen-stromen van de lucht door de longen.
         Nu bestaat er echter tussen de lucht ademen van het lichaam en de geest ademen van de ziel een beduidend onderscheid. Terwijl het ademen van het lichaam vanzelf gebeurt, zodat het lichaam ook tijdens de slaaptoestand door blijft ademen, gebeurt het ademen van de ziel niet meer vanzelf. Ooit – in een oeroud verleden – gebeurde het eveneens vanzelf; heden moet het echter geleerd worden. Vandaag de dag is er bewuste initiatief en bewuste inspanning voor nodig, opdat de geest evenzo de ziel binnenstroomt zoals de lucht in het lichaam bij het ademen.
         En dit initiatief, deze inspanning van de ziel is nu juist datgene wat in de geesteswetenschap meditatie wordt genoemd. Want in de meditatie wordt de andere soort van ademen geleerd en beoefend: namelijk het ademen van de ziel in de geest.


De Goetheanistische en geesteswetenschappelijke vrijheidsopvatting

Dit ademen van de ziel in de geest gebeurt doordat de ziel tijdens de meditatie in een evenzo direct bewuste relatie tot de geestelijke wereld komt dan het lichaam op onbewuste wijze in een directe verhouding tot de lucht staat. En het gevoel dat het binnenstromen van de geest in de ziel bij – of direct na – de meditatie begeleidt, is dat van de “licht-vervulde vrijheidslucht”. 
         Een bevrijdend gevoel is het teken van het proces van het geestgeroerd- van het geest-doorstroomd-zijn van de ziel als gevolg van de meditatieve inspanning. En dit gevoel is geen illusie, maar een werkelijk teken van een werkelijke werking.

Want de werking van de meditatie bestaat daadwerkelijk daarin dat de ziel zich reeds niet meer aan het vrijheidsprobleem van de filosofie, maar aan het vrijheidselement wijdt.

Zij beleeft dan de oplossing van het vrijheidsprobleem doordat zij de vrijheid ervaart. En de ervaring van de vrijheid wordt het hare doordat zij in direct bewust contact met de geestelijke wereld komt.

Het direct contact met de geestelijke wereld is de ervaring van de vrijheid die de lucht van de ziel is.

Nu zijn er een aantal indirecte relaties tot de geestelijke wereld: morele en wereldbeschouwelijke dogma’s, regels, voorschriften, menselijke autoriteiten etc. die alle goed kunnen zijn, maar aan een grondvereiste niet voldoen:

         Ze geven de ziel geen vrijheid.

Want ze staan tussen de ziel en de geestelijke wereld in, en de ziel wijdt zich daaraan in plaats van de geestelijke wereld, ze – en daarmee ook de vrijheid – vervangend.
         Dit is de reden waarom Rudolf Steiner zijn volledig oeuvre door het werken aan het Goetheanisme en door de Filosofie van de vrijheid heeft ingeleid. Want zowel het Goetheanisme alsook de Filosofie van de vrijheid zijn middelen om tot een directe relatie met de geestelijke wereld te komen, doordat ze aan datgene dat tussen de mensenziel en de geestelijke wereld opgebouwd is een einde maakt. Want het Goetheanisme is een weg naar directe aanschouwing: het houdt zich niet bezig met datgene wat over de wereld wordt gezegd, maar met de wereld zelf. Het “openbaar geheim” – b.v. van het licht – is voor het Goetheanisme niet een uitgedachte formule, maar het zich vanuit de aanschouwing van de lichtfenomenen en de samenstelling daarvan blijkend openbaringswoord.
         Op dezelfde manier maakt de Filosofie van de vrijheid een einde aan datgene wat de toegang van de ziel tot de vrijheid beneemt, doordat ze de kennis op directe aanschouwing vanuit twee kanten baseert: op de waarneming en de daarbij behorende intuïtie.  Ook het morele leven is gebaseerd op een directe relatie tot de geestelijke wereld, doordat ze de morele daden niet uit het volgen van regels, maar uit de morel intuïtie, die door het middel van morele fantasie bereikt wordt, doet voortkomen.
         De Filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner is een denkbaar werkzaam middel om niet alleen voor de ziel een werkelijkheidsgetrouw begrip van de vrijheid mogelijk te maken, maar ook om aan alle belemmeringen in de ziel een absoluut einde te maken die zich op de weg naar de ervaring van de werkelijkheid van de vrijheid kunnen voordoen.
         Ja, de innerlijke helderheid en zekerheid, die de ziel reeds bij het eenvoudig doordenken van de inhoud van de Filosofie van de vrijheid beleeft, zijn
reeds op zich voor vele mensen voldoende ervaringen van het element van de vrijheid om het daarna nooit meer te kunnen vergeten en steeds weer in dezelfde richting te streven. Het verder streven in dezelfde richting leidt de ziel met mathematische zekerheid en een hart-gedreven noodzaak naar de praktijk van de meditatie.

Want de praktijk van de meditatie is de beoefende verwerkelijking van hetgeen de Filosofie van de vrijheid als vrijheidsbegrip en als de houding van het gehele menswezen jegens de vrijheid beschrijft.

In de meditatie wordt die toestand bereikt die de Filosofie van de vrijheid als die van een vrij mens karakteriseert. Wat de Filosofie van de vrijheid als begrip van de vrijheid geeft – namelijk dat vrijheid niet in het vermogen bestaat dit of dat te wensen, maar in de graad van bewustheid waarmee een daad wordt volbracht. Dat wordt in de meditatie ervaring, omdat de meditatie zelf een daad is die uit het volbewustzijn en met het volbewustzijn gebeurt en alleen op die manier gebeuren kan.
         Volgens het begrip van de Filosofie van de vrijheid en volgens de ervaring van de meditatie is daarom de mens vrij naarmate hij bewust is. De mens stijgt echter tot steeds hogere treden van waakzaamheid in het bewustzijn doordat hij zich steeds meer in die wereld op directe wijze inleeft waaruit al het bewustzijnslicht straalt – namelijk de geestelijke wereld.

Vrij zijn betekent – bewust zijn – en bewust zijn betekent: het licht van de geesteswereld in zich naar binnen laten stralen.

Deze opvatting van de vrijheid ligt aan de geesteswetenschap van Rudolf Steiner ten grondslag.  
        
      
De christelijke vrijheidsopvatting

Deze aan de geesteswetenschap van Rudolf Steiner ten grondslag liggende opvatting van de vrijheid ligt ook als vrijheidsbegrip aan de evangeliën ten grondslag. Want met de woorden die de Christus Jezus aan het kruis heeft gesproken:

“Vader, vergeef hen, want
ze weten niet
wat ze doen.” –

is gezegd dat degenen die het deden niet vrij waren, omdat ze niet wisten wat ze deden en daarom ook niet verantwoordelijk konden zijn.
         Men is echter volledig verantwoordelijk als men weet wat men doet, want alleen dan is men vrij. Daarom is er alleen een zonde die niet vergeven kan worden: de zonde tegen de Heilige Geest, d.w.z. de bewuste afkeer van de bron van het bewustzijn.

Het geesteswetenschappelijk begrip van de vrijheid is gelijktijdig het werkelijk vrijheidsbegrip van het christendom überhaupt.

Desondanks is dit begrip bij verre niet zo verspreid als het christendom uiterlijk verspreid is.
         Andere opvattingen van de vrijheid, die van niet-christelijke oorsprong zijn, hebben zich ook in de christelijke wereld verspreid en worden zo intensief beoefend dat het werkelijk christelijke vrijheidsbegrip bijna aan de vergetelheid ten prooi is gevallen.
         Deze andere opvattingen van de vrijheid kunnen in wezen in twee richtingen samengevat worden: in de oriëntaalse vrijheidsopvatting en in de Amerikaanse.   


De oriëntaalse vrijheidsopvatting

In de Oriënt – met name in India en Centraal Azië – vat men de vrijheid zo op dat ze een bevrijding van de banden die de ziel aan de aarde binden betekent. Vrij is men dan, wanneer men zich van het aardse losgemaakt heeft.

Het oriëntaals ideaal van de vrijheid is de toestand van het bewustzijn dat zich van de karmische stroom van de herhaalde aardelevens losgemaakt heeft en daarbuiten vermag te rusten.

De vrijheid is voor het oriëntaalse daarom identiek aan de bevrijding van de verbanden met het aards bestaansgebied.
         De dadenwereld is niet in het vrijheidsgebied inbegrepen: deze staat erbuiten. Want de daden ontstaan uit noodzakelijkheden – zo draait het Wiel van het Leven. Het komt er echter niet op aan dat men het wiel draait, maar dat men uit de draaiende beweging van het wiel eruit komt. En men komt eruit, wanneer men het bewustzijnslicht lost van het naar daden dringend wilselement (Karma en Tanha). Niet op de verheldering van het duister wilselement komt het er daarbij aan, maar op de scheiding van de bovenste mens van de onderste.
         Concreet-beeldend komt deze bevrijding van de bovenste mens van de onderste erop neer dat het hoofd met de borst en armen zich van de overige romp losmaakt en in de hoogte omhoog slingert, terwijl de onderste delen van het menselijk lichaam aan zichzelf worden overgelaten.
     

De Amerikaanse vrijheidsopvatting

Het tegendeel van het oriëntaals ideaal van de vrijheid is datgene wat namelijk in de Amerikaanse cultuur wordt nagestreefd. Daar wordt de vrijheid als wilsvrijheid opgevat en nagestreefd.

Men is vrij als men doen kan wat men wil – dit is het axioma van de Amerikaanse vrijheidsopvatting.

Om dit ideaal te verwezenlijken moet de wil zo sterk worden dat hij de hem bindende hindernissen overwint en wel op die manier dat de intelligentie, het licht van het bewustzijn hem daarbij dient te helpen.
          Op die manier b.v. moet de natuur door de menselijke wil overmeesterd worden – en de ontdekkingen van de techniek, die de in dienst van de wil staande intelligentie maakt, zijn allemaal stappen in de richting van de verwezenlijking van het ideaal van de vrijheid in de zin van de overwinning van de hindernissen voor de menselijke wil.
         Beeldend-concreet voorgesteld betekent de verwezenlijking van het Amerikaans ideaal van de vrijheid de overgave van de functies van het hoofd aan de rompmens die, als het ware, het hoofd heeft ingeslikt. 


Het ideaal van de vrijheid

Nu is het aan het begin van deze beschouwing geplaatst ideaal van de vrijheid noch het losmaken van het bewustzijn van de wil noch de verovering van de wereld door de wil:

Het christelijk vrijheidsideaal bestaat in het doorstraald-worden van de wil door het bewustzijn.

Want de wil is op zich niet vrij, en het bewustzijn op zich is dadenloos (het is het “geloof dat zonder daden dood is”). Waar het op aankomt is:

aan het helder bewustzijn de wilskracht te verlenen en het duister, dus onvrij willen door het licht van het bewustzijn helder, d.w.z. vrij te maken.

Aan de formule van het evangelie:

         “Ken de waarheid en die zal jullie vrij maken”,

ligt de zuiver menselijke vrijheidsidee ten grondslag.

Menselijk is alleen een zodanige vrijheidsopvatting die in daden, die uit de geestelijke wereld geput en op de aarde verricht worden, haar verwezenlijking ziet. Want de mens is op aarde om te werken, actief te zijn, maar hij is gelijktijdig een geestelijk wezen dat op de aarde als zodanig heeft te werken.
        
Deze opvatting van de vrijheid vinden we in de evangeliën; we vinden die als basisinstelling in het Goetheanisme; we vinden die ook in begripsmatig uitgewerkte vorm in de Filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner.


Het beleven van de vrijheid

Maar zowel begripsmatig alsook in de directe taal van het geestelijk beleven, waar het kosmische van dit beleven majestueus tot uitdrukking komt,  vinden wij de presentatie van het vrijheidsfeit door Rudolf Steiner in de derde spreuk van de Grondsteenmeditatie:

         “Mensenziel!
         Gij leeft in het rustend hoofd,
         Dat U uit eeuwigheidsgronden
         De wereldgedachten ontsluit:
         Oefen geest-schouwen
         In gedachterust,
         Waar de eeuwige Godendoelen
         Wereldwezenslicht
         Aan het eigen Ik
         Tot een vrij willen
         Schenken;
         En gij zult waarlijk denken
         In mensengeestesgronden.”

Wat dit deel van de spreuk uitdrukt is het proces van de vrijheidsbelevenis van de mensenziel op de kosmische achtergrond. Dit proces bevat het tot stand komen van de vrijheid als gevolg van datgene wat de mensenziel van zich uit doet, alsook datgene wat de geestelijke wereld haar tegemoet brengt.
         Want de voorwaarde voor het beleven van het feit van de vrijheid is de geest-schouwende toestand van de ziel in de gedachterust van het rustend hoofd. Deze toestand is die van meditatie.

Want de meditatie is de toestand van de ziel waar zij van het denken naar de gedachte en van de gedachte naar gedachterust overgaat.

Deze gedachterust is echter niet gedachteloosheid, maar het opgeven van het eigen denken ten gunste van het kosmisch denken. Het kosmisch denken brengt dan de eeuwige Godendoelen naar de mensenziel toe, die de mens tot het zijne kan maken, en straalt daar wereldwezenslicht in, dat aan het eigen Ik van de mens tot een vrij willen geschonken wordt.
         Doordat de mens het geschonken licht van de eeuwige Godendoelen in zijn willen laat binnen stralen, wordt zijn willen vrij.
          
         De wil van de mens is niet vrij, maar hij kan vrij worden, wanneer hij door het licht van het bewustzijn doorstraald wordt.

En dit doorstralen is de werking van het waarachtige denken, d.w.z. dat denken waar de dwaallichten van de “uitgedachte” gedachten door de zekerheid van de geschouwde wereldgedachten vervangen worden. Zulke gedachten zijn geen abstracties maar werkelijkheden. Daarom zijn ze ook voor het innerlijk leven van de mens niet zo werkingsloos als de abstracte gedachten het zijn, maar werkzaam tot in de diepten van het wilsleven. En deze werking van de wereldgedachten op het gehele wezen van de menselijke ziel uit zich in het ontwaken van laatstgenoemde – stap per stap, laag per laag.
         Dit feit wordt in het tweede deel van de derde spreuk tot uitdrukking gebracht, waarin dit deel van de spreuk in de zin culmineert:

         “In des geestes wereldgedachten ontwaakt de ziel.”

De slaap van de ziel is onvrijheid; haar ontwaken – vrijheid. Hoe wakkerder een ziel kan worden, hoe vrijer wordt zij. Maar des te  verantwoordelijker wordt zij ook gelijktijdig. De treden van het ontwaken voor de verantwoordelijkheid van de vrijheid zijn in wezen de treden van de inwijding.

Want de inwijding is de karmische rijpheidsbeproeving van de mens voor de verantwoordelijkheid van de vrijheid van het bewustzijn dat ontwaakt is.

Inwijding is verwezenlijking van de vrijheid en praktische oplossing van het vrijheidsprobleem van de filosofie.

Haar treden zijn treden der bevrijding en haar beproevingen zijn beproevingen van de rijpheid voor de groeiende verantwoordelijkheid die de groeiende vrijheid met zich mee brengt.


2. Over de eenwording in de Zoon
als grondslag voor de gemeenschapsvorming


Het principe van de op de geest gebaseerde gemeenschap

De bovenzinnelijke werkwijze van het hart

Men zal dit begrijpen wanneer men de bovenzinnelijke wijze van het hart met die van het hoofd vergelijkt.
       Bij de werking van het hoofd is het het centrum in het hoofd zelf dat dan werkingen uitstraalt die de kennisobjecten belichten c.q. doordringen.
         Anders is het bij de werking van het hart. Daar kan het centrum zelf naar buiten, in de omtrek, verplaatst worden en van daaruit aan de mens kondschap terugstralen.
      Deze werkingswijze van de microkosmische zon van het hart is een microkosmisch tegenbeeld van de macrokosmische werking van de kosmische zon, de Christus, die door de woorden van de meditatie tot uitdrukking wordt gebracht:

“Want er heerst de wil van Christus in de omtrek in de wereldritmen zielen-begenadigend.”
        
In deze woorden is het principe van de kosmische socialiteit – als men zich zo mag uitdrukken – voorhanden.


De ware menselijke gemeenschapsvorming

En een weerspiegeling van dit kosmisch principe is die van de ware menselijke gemeenschapsvorming. Ook daar gaat het erom dat de gemeenschap zich niet rond een onbeweeglijk centrum vorme, maar dat het centrum beweeglijk worde, zich in de omtrek verplaatse en zich door de omtrek bewege.
         De geestelijk-morele kant van dit proces kan gekend worden, wanneer men zich in de geest van de door Christus Jezus in de kring van de twaalf gesproken woorden verplaatst:

“Gij zijt mijn vrienden als gij dat vervult wat Ik jullie als gebod achterlaat. Ik noem jullie niet knechten, want de knecht weet niet wat zijn meester doet. Ik noemde jullie echter vrienden, omdat ik jullie gezegd  heb wat Ik van Mijn Vader heb gehoord.” (Joh. 15: 14-15)

Deze woorden bevatten de geestelijke essentie van datgene wat als diepe, esoterische gezindheidsgrondslag achter de gemeenschapsvorming bepalend heeft te werken. Want ze openbaren het doel van het hoogste voorbeeld van alle gemeenschapsvorming vanuit de geest: dat de omtrek van de leerlingen tot een vriendenkring worde.
         Deze gezindheid is in het geval van tot aan het hart afgedaald kennisleven een natuurlijke, want het hoort bij de eigenschappen van het menselijk hart om het betweterige, het pedagogische en het medische in relatie tot de meestrevende mensen te overwinnen en in plaats daarvan een vrije uitwisseling op de grondslag van het menselijk vertrouwen te bereiken.
         Dit is waar het verlangen van elk mens – bewust of onbewust – naartoe leeft. Hoewel de vervulling van dit verlangen niet zonder meer mogelijk is, maar gewoonlijk een lange weg eist, is desondanks het geloof in een dergelijke mogelijkheid zeer taai en niet uit te roeien. Dit geloof is om die reden zo taai, omdat achter dat verlangen naar een zuiver menselijke vorm van het gemeenschapsleven de onbewuste kennis schuil gaat dat de bovenzinnelijke organisatie van het menselijk hart de mogelijkheid in zich bergt om op andere en indirectere wegen de vruchten van de leerstellingen, de pedagogiek en geneeskunde uit te wisselen dan het op de wegen van het beleren, de voordracht en het voorschrift mogelijk is.

Want de organisatie van het menselijk hart maakt het leven van de ene mens in de andere mogelijk.

Dit mag niet uit persoonlijke sympathie gebeuren, maar uit interesse voor de problemen van de ander. Want wanneer de problemen van het kennisleven tot aangelegenheden van het hart zijn geworden, dan wordt ook het interesse voor deze problemen bij de ander tot een aangelegenheid van het hart. Dan is de voorwaarde aanwezig voor de vorming van een vriendenkring, waarvan het centrum in de omtrek leeft. Het kan dan op zo’n manier in de omtrek leven dat het in ritmisch volgorde in elk enkel punt op een bepaalde tijd als bepalend en beslissend centrum zich kond doet.
         Praktisch heeft dit te betekenen dat elk lid van een uit het streven naar kennis gevormde mensenkring op een bepaald tijdstip en in een bepaalde situatie het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid voor het geheel heeft te dragen: al zou het ook maar door een beslissend woord of een enkel bepalende daad zijn.
         Er kan geen enkel mens heden ten dage voor een het geestelijk kennisleven beoefende mensenkring op den duur alleen verantwoordelijk zijn; anderzijds is elk mens die bij zo’n kring hoort op een bepaald tijdstip en in een bepaalde situatie alleen verantwoordelijk: want de beslissing ligt dan in zijn hand.
         Om de beslissing te nemen, die als een vereiste aan elk lid van een geestelijke kennisgemeenschap zich voordoet, is geest-bezinnen evenzo noodzakelijk als voor de verwezenlijking van individuele vrijheid geest-schouwen noodzakelijk is.
         Want geest-bezinnen is het gewaarworden van de verantwoordelijkheid van het ogenblik met betrekking tot het gehele werk dat men in gemeenschap met anderen dient.
         Ook deze betekenis heeft de tweede spreuk van de Grondsteenmeditatie, wanneer men deze als Grondsteen van het sociaal samenwerken van een het geestelijk kennisleven beoefende gemeenschap opvat:

    “Mensenziel!
         Gij leeft in de longen-hartslag
         Die U door het tijdenritme
         In het eigen zielenwezensvoelen leidt:
         Oefen geest-bezinnen
         In zielenevenwicht,
         Waar de golvende
         Wereldwordingsdaden
         Het eigen Ik
         Met het wereld-Ik
         Verenen;
         En gij zult waarlijk voelen
         In het mensenzielenwerken.

In de woorden van deze spreuk is zowel het geheim alsook de kracht van het geestelijke gemeenschapsprincipe voorhanden dat tot uitdrukking wordt gebracht in de zin van het evangelie:

         “Waar twee of drie bijeen zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun midst.”


3.  Over de Vadergedachte als grondslag
voor het gemenebest van de mensheid


De opgave van het kennisleven

De derde spreuk van de Grondsteenmeditatie werkt in op het innerlijk leven onder andere door de overwinning van een vaak vrij diep verworteld misverstand, namelijk het misverstand als gevolg waarvan de geesteswetenschap als het object van kennis wordt gepresenteerd, in plaats van het middel om kennis van de wereld te vergaren. Want de geesteswetenschap dient in werkelijkheid niet ertoe om kennisobject te zijn, maar om met haar hulp tot een directe kennis van de wereld te komen.
         De directe kennis is datgene waartoe neiging en begrip uit de woorden van de spreuk voortvloeien:

         “Mensenziel!
         Gij leeft in het rustend hoofd.
         Dat U uit eeuwigheidsgronden
         De wereldgedachten ontsluit:
         Oefen geest-schouwen”.

Waar het bij deze woorden op aankomt, is het direct richten van de aanschouwings-vaardigheid op de in de wereld heersende geest  die uit zijn eeuwigheidsgronden wereldgedachten ontsluit.
         Maar deze directe kennis van de wereldgeheimen is evenwel geen doel op zich, want het komt uiteindelijk niet erop aan dat de enkele persoonlijkheid zich door deze kennis verrijke, maar dat ze als bemiddelaar daar sta, opdat deze kennis ook andere mensen toekomt die ze evenzo nodig hebben.
         Het komt er niet alleen op aan dat een mens vrijheid door de kennis van de waarheid verkrijge, maar het komt daarop aan dat deze mens een deel van het bevrijdingsproces van de mensheid  door de kennis van de waarheid worde. De kennisimpuls heeft zich daarom bij de sociale impuls aan te sluiten; het kennisleven heeft de opgave om gemeenschapsvormend te werken.
         Om die reden staat voor de geestspreuk van de Grondsteenmeditatie de – ook innerlijk-moreel voorafgaande – Christusspreuk. Het laatste wijst op de noodzaak van het sociaal principe om dood in leven te transformeren.
         Nu kan het weer om een misverstand gaan, waar een gemeenschap van mensen als object van een vruchtbare en heilzame werking van het gezamenlijk beoefende geestelijk kennisleven wordt opgevat. In werkelijkheid is zij echter alleen een middel om met haar hulp de mensheid een dienst te bewijzen.
        
Zoals het bij de kennis op de wereld als object aankomt, komt het in een deze kennis beoefende gemeenschap, gezelschap etc. niet daarop aan, maar op de mensheid.

Dit misverstand wordt namelijk door de werking van de eerste spreuk van de Grondsteenmeditatie overwonnen. Want de eerste spreuk behelst de impuls tot algemeenheid, tot universaliteit dat al het clique-achtige, regionale en enghartige als smaakloze wanklank doet voorkomen. De oriëntatie van de ziel op het algemeen menselijke – ja op het kosmische is datgene wat de Vaderspreuk van de Grondsteenmeditatie betekent.
         En deze oriëntatie van de ziel is de derde kant van de grondsteen, d.w.z. ze is een evenzo onontbeerlijke vereiste aan de mensen die bij de antroposofische beweging willen behoren als het principe van de individuele vrijheid en het gemeenschapsprincipe.
         Dit fundamenteel vereiste is vanzelfsprekend niet als een slechts uiterlijk gedrag bedoeld, maar als een basiskennis die een met haar overeenstemmende zielenhouding vanzelf oplevert.
       Het vereiste is in de woorden van de spreuk “Oefen geest-herinneren” voorhanden, terwijl het resultaat van de vervulling van deze eis het “waarachtig leven” is waarvan in de spreuk sprake is.
         Het waarachtig willen is het eindresultaat van het tot leven geworden inzicht dat de hele mensheid uit het Goddelijke wezen wordt. De zin:

         “Uit het Goddelijke wordt wezen de mensheid”

bevrijdt – wanneer hij tot werkelijk inzicht is geworden – het willen van de beperkende invloeden van de bodem, het volksdom en de ras en verheft het op de trede van de vanuit de kosmos doorgewerkte, zuivere menselijkheid.   

        
De oerconstitutie van de Vader

De zuivere menselijkheid is de uitdrukking van het diepere  bewustzijn dat de mens niet uit het bloed en de bodem is ontstaan, maar als vreemdeling in het bloed en in de bodem geboren is en wel uit de alle mensen gemeenschappelijke Vader-geest van de hoogten.

Het enig ware vaderland van het werkelijk menswezen is het gemeen-schappelijk land van de eeuwige Vader in de hemelen.

En wanneer de mensheid deze feitelijke situatie niet vanuit vrije innerlijk inzicht, niet vanuit Geest-herinneren  inzien wil, dan wordt ze toch tot erkenning van dit feit  door het door de oerconstitutie van de Vader veroorzaakt en alle mensen gemeenschappelijk lot gedwongen, namelijk door de noodzakelijkheid van moeite, lijden en dood.
         De ijzeren klemmen van moeite (arbeid), lijden (ziekte) en dood bevatten de door het lot bepaalde eenheid van de mensheid, ook wanneer enkele delen van de mensheid uit hooghartigheid of uit vrees het feit van de samenhorigheid van de gehele mensheid bedekken, vergeten of uit het bewustzijn willen uitroeien.
        Wanneer in de mensheid niets anders de herinnering aan haar gemeenschappelijke oorsprong en haar samenhorigheid kan wakker roepen, dan blijven toch het pijnbed van de geboorte, het zweet van de moeite en het lijden op het sterfbed als waarschuwende herinneringen daaraan en verhinderen de mensheid zich op aarde zo heimelijk te voelen dat ze haar hemelse oorsprong volledig vergeet.
         De aanhangers van de door Rudolf Steiner opgerichte beweging dienen echter op de directe weg van het geest-herinneren het bewustzijn van hun oorsprong verkrijgen en de aanwijzing van de spreuk volgen:

         “Mensenziel!
         Gij leeft in de ledematen,
         Die U door de ruimtewereld
         In het geesteszeewezen dragen:
         Oefen geest-herinneren
         In zielendieptes,
         Waar in heersend
         Wereldschepper-zijn
         Het eigen ik
         In ’t Godes-Ik
         Wezend wordt;
         En gij zult waarlijk leven
         In het mensenwereldwezen.

Waar moeite, lijden en dood de mensheid met dwingend geweld voor waarschuwen, dat hoort uit vrij innerlijk streven herkend en beleefd te worden door de mensen die bij de antroposofische beweging innerlijk willen behoren.
      En deze kennis laat dan de ziel in een geestelijk-morele stoom van de algemeenheid ingebed worden – en de beperkende invloeden van de bodem en het bloed zullen geleidelijk aan hun betekenis verliezen voor de grootte en tragiek van het nu tot bewustzijn komend lot van de mensheid in de wereld.


4. Over de opgave van de geesteswetenschap in de wereld


De opgave van de geesteswetenschap

In het voorafgaande werd op het feit gewezen dat een gemeenschap waarin geestelijk kennisleven wordt beoefend eigenlijk er niet omwille van haarzelf maar omwille van de mensheid is. 

Haar werkelijke bestaansgrond heeft ze alleen dan, indien ze zich als geschikt bewijst om de mensheid en de wereld een dienst te bewijzen.

Nu mag in deze samenhang de vraag opgeworpen worden, welke dienst de mensheid en de wereld de tijdens de Kerstbijeenkomst in 1923 opgerichte mensengemeenschap, wier geestelijke grondsteen hier beschouwd wordt, te bewijzen had? En in verband daarmee staat de vraag: waarin bestaat de opgave van de geesteswetenschap überhaupt?
         De gemeenschap die in 1923 door Rudolf Steiner opgericht werd, was destijds in diepere zin zo gedacht zoals het de spreuken van de Grondsteenmeditatie  tot uitdrukking brengen. Wanneer men alles wat over de drie spreuken van de meditatie hier gezegd werd in drie worden wilde samenvatten, dan zouden deze woorden zijn:

         Algemene Antroposofische Vereniging.

In die drie woorden is de hele inhoud van de drie spreuken van de Grondsteenmeditatie voorhanden:

         - de algemeenheid door het geest-herinneren aan de Vader,
         - de gemeenschap door het geest-bezinnen in de Zoon en
        - de geesteswetenschap als de door anthropos in het geest-schouwen vrij op          te nemen Sophia.

Wie in de Grondsteenmeditatie met zijn ziel voldoende intensief geleefd heeft, zal vinden dat de woorden:

         “Algemene Antroposofische Vereniging”

zelf een belangrijk meditatiestof  kunnen opleveren die des te werkzamer is, omdat daarin een geweldig aantal geestelijke feiten – verdicht tot kracht – samengevat is. Bij de Vereniging zelf kwam het juist daarop aan om deze drie-enige kracht in de mensheid en in de wereld uit te laten stromen en een orgaan voor de uitstraling voor deze kracht te zijn.

Nu zijn echter sindsdien veel dingen anders geworden en de vraag waarop het in eerste instantie aankomt, is de vraag naar de opgave van de geesteswetenschappelijke beweging überhaupt tegenover de mensheid en de wereld.
         De tragische situatie van de negentiende eeuw bestond namelijk  daarin dat twee werelden – de aardse en de geestelijke – stom tegenover elkaar stonden. De begrippen die op de aarde door de mensen ontwikkeld waren, waren stom voor de geestelijke wereld; de taal van de geestelijke wereld die uit morele klanken gewoven is, was stom voor het opvattingsvermogen van de aardse mensheid. Weliswaar kon destijds vanuit de geestelijke wereld gewerkt, maar echter niet gesproken worden.
         Nu was Rudolf Steiner daar en schiep een nieuwe taal die zowel op aarde in begripsvorm begrepen kan worden alsook in de geestelijke wereld moreel kan klinken. Met behulp van deze taal is nu de afgrond, die de twee werelden scheidde, overbrugd geworden. Er kunnen nu door het middel van die taal steeds meer waarheden uit de geestelijke wereld voortvloeien en er kan anderzijds steeds meer kond van menselijke vragen en noden in de geestelijke wereld omhoog stijgen. De verbinding van beide werelden is bereikt en in zover heeft de geesteswetenschap dit deel van haar opgave in de wereld volbracht.
      Maar wat bereikt is maakt slechts een deel van de opgave van de geesteswetenschap in de wereld uit. Want daarna diende er iets anders te komen. Aldus diende – geleidelijk aan – er een metamorfose van het menselijk woord (als samenvatting van de denk- en spraakvaardigheid van de mens) plaats vinden. Het menselijk woord is heden ten dage slechts nog bemiddelaar van gedachten en voorstellingen. Het bericht over het goede, kan echter het goede zelf niet overdragen.

De verandering die met het menselijke woord heeft te gebeuren, bestaat daarin dat de gedachte niet alleen het juiste, maar ook het goede in zich als morele substantie opneme.

Dan wordt het woord drager niet alleen van het zinvolle, maar ook van het moreel doorwarmd zinvolle worden. 


Het morele woord

Deze metamorfose van het woord tot drager van het morele is mogelijk doordat aan de hand van de geesteswetenschap een nieuw logica geleerd en beoefend kan worden. De formele logica van de logische juistheid kan namelijk met een wezenlijke logica van een morele grootte versmelten. In het menselijk organisme zou dit met het proces van het samen swingen van kop en hart overeenstemmen.
        
De verbinding van de hoogste gedachtenhelderheid met de hoogste morele gewetensstroom die het hart kan opleveren, zal in de toekomst de overtuigende kracht bezitten waaraan tegenwoordig het “bewijs” wordt toegekend.

Dan zal het uit het hoofd gevoerde, uit het hart gegronde woord goed worden, d.w.z. het zal morel evenzo verrijkt werken zoals heden uitgesproken gedachten op het vlak van het weten verrijkend kunnen werken.

         Het woord zal in toekomst een elementaire kracht bevatten, toch zal deze kracht          zuivere moraliteit zijn. Het morel ether wordt door de mensen aanvankelijk zich            op die manier openbaren dat het menselijk woord moreel werkzaam zal worden.

Dit vereist bepaalde diepere veranderingen in het gehele menselijk organisme, en deze veranderingen vormen nu juist de verdere opgave van de geesteswetenschap jegens de mensheid.
         In de vierde spreuk van de Grondsteenmeditatie wordt de objectieve toekomst-opgave van de geesteswetenschap uitgedrukt:

         “In der tijden kentering
         Trad het wereldgeesteslicht
         In de aardse wezensstroom;
         Nachtdonker
         Heerste niet langer;
         Daghelder licht
         Straalde in mensenzielen;
         Licht
         Dat verwarmt
         De arme herdersharten;
         Licht
         Dat verlicht
         De wijze koningshoofden.

         Goddelijk licht,
         Christus-zon
         Verwarme
         Onze harten,
         Verlichte
         Onze hoofden,
        
         Dat goed worde
         Wat wij
         Uit harten gronden,       
         Uit hoofden
         Vastberaden willen leiden.”

De woorden:

         “Dat goed worde
         Wat wij
         Uit harten gronden,       
         Uit hoofden
         Doelbewust willen leiden.”

ze slaan op de na te streven vereniging van kop en hart die als resultaat van het goed worden het door de mens naar buiten uitgestroomde kan bewerken.
         Het eerste wat in concreet-geesteswetenschappelijke zin goed dient te worden is het menselijkste van alles wat de mens naar buiten uitstoomt: namelijk het woord.

De geesteswetenschap is er in de wereld niet alleen om in de richting boven – beneden een nieuw taal te scheppen – dat is reeds gebeurd – maar om ook een nieuwe taal te scheppen van mens tot mens in het horizontale.
         Tegen deze opgave stelt zich de scepsis op, die de mogelijkheid van een twee-gesprek tussen boven en beneden ontkent. Anderzijds stelt zich de haat er tegen op, die de mensheid in stom elkaar confronterende groepen wil versplinteren.
         Zo gebeurt het dat de geesteswetenschap vandaag de dag aan vele oorden en bij vele mensen letterlijk gekruisigd is. Het uit scepsis en haat gevormd kruis dwingt haar tot stomme onwerkzaamheid.
         Werkzaam blijkt zij echter overal waar ze als levende taal opgevat wordt die enerzijds steeds nieuwe kennis mogelijk maakt en anderzijds mensen onder elkaar tot een soort bemiddeling kan verhelpen, die met de diepgang en oprechtheid zonder haar nooit te bereiken zou zijn.
         De Grondsteenmeditatie brengt de basisimpuls van de geesteswetenschap tot uitdrukking, maar zij brengt deze niet alleen tot uitdrukking maar behelst haar ook. Daar zij eigenlijk als meditatie is bedoeld, heeft ze ook de eigenschap dat het meditatieve werk aan haar deze basisimpuls wekt en versterkt.

Wat het werk aan deze meditatie in de ziel van elk eerlijk werkend mens wekken kan, zijn de krachten van het geloof aan de geesteswetenschap, als mogelijkheid van het verkeer met de geestelijke wereld en het waar, menswaardig verkeer van de mensen onder elkaar.         
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

INHOUDSOPGAVE

Inleiding van de vertaler: Het werk van Valentin Tomberg als de gereïncarneerde Hermes Tresmegistos en de Maitreya Bodhisattva   van...