zondag 25 augustus 2019

III. DE GRONDSTEENMEDITATIE VAN RUDOLF STEINER ALS OPENBARING VAN DE WARE VERHOUDING TUSSEN MENS EN NATUUR


Opmerking vooraf

Het onderhavig werk sluit de beschouwingen van de Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner af. In de twee voorafgaande werken ging het om de verhouding van de mens tot de goddelijk-geestelijke wereld en om het wezen van de menselijke gemeenschap. Hier zal het om de verhouding van de mens tot de natuurrijken gaan. Zodoende zal aan de hand van de Grondsteenmeditatie de oeroude basisvraag toegelicht worden die in de “eenvoudige” woorden van de traditie als die naar het wezen en de verhouding van “God, mens en natuur” opgevat kan worden.
         Zoals de voorafgaande twee geschriften, richt zich ook dit klein geschrift aan mensen die niet alleen in het bezit van de tekst van de Grondsteenmeditatie zijn, maar ook van dit bezit geestelijk-moreel gebruik willen maken.

Rotterdam, 1939                                                                                               De schrijver

* * *



1. De “steen” van de Grondsteenmeditatie


De mens als begrip van de natuurrijken

De voor de mens uitgebreide natuur met haar drie rijken tekent een groot waarnemingsbeeld op, dat aan de mensen de eis stelt om het door een omvattend begrip aan te vullen. Want in de zin van de Filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner is geen waarneming zonder het bijbehorend begrip een werkelijkheid: tot werkelijkheid wordt die alleen, indien ze niet slechts als verschijning voor het waarnemingsvermogen optreedt, maar indien ze ook met het begripsvermogen begrepen wordt.
         Dit gaat ook op  voor de grote omvattende waarneming die als “natuur” geken-merkt wordt. Die is geen werkelijkheid zolang niet de andere helft – namelijk die van het begripsmatige – eraan toegevoegd wordt. Er moet een begrip aan toegevoegd worden die alle details van het natuurbestaan in zich dient te omvatten. Dit begrip moest zodanig zijn dat alle substanties, krachten en wezens van de rijken der natuur niet een woordmatig en abstract maar een werkelijkheidsgetrouwe en concrete samenvatting daarin zouden vinden.
         Nu hoeft echter dit begrip natuur niet eerst uitgedacht te worden, omdat hij reeds voorhanden is. Hij is voorhanden – niet als abstract logische formule, maar als concrete levendige werkelijkheid in de wereld. De bij de natuur behorend, haar samenvattend begrip bestaat als schepping van de goddelijke logica.
         Men beschouwe onder dit gezichtspunt bv. het eerste hoofdstuk van Genesis in de Bijbel. Daar zal men er wel achter komen waarom – nadat warmte, lucht, water en het vaste geschapen en door planten “volgens hun soort” en door dieren van de lucht, water en de aarde “volgens hun soort” bevolkt werden – de zin van de Goddelijke logica daar te vinden is:

“Laat ons scheppen de mensen volgens ons beeld en volgens onze gelijkenis; opdat ze heersen over de vissen in de zee en over de vogels onder de hemel en over het vee en over de ganse aarde en over al het ongedierte dat op de aarde kruipt.”

Want de mens is het “begrip” van de natuur die alle rijken en wezens van de natuur in een hogere eenheid begrijpt.

Het Bijbelse “heersen” is eigenlijk niet als macht hebben, maar als “omvattend en in zich begrijpend vertegenwoordigen” van de natuur door de mensen te verstaan. Want de mens is de samenvatting van de rijken en wezens van de natuur tot bewuste eenheid: hij is het door de Goden geschapen levendig “begrip” van de levendige waarneming “natuur”.
         Daarmee is hij echter ook de zin, de betekenis van de natuur; zoals letters die geen woord tot uitdrukking brengen geen betekenis hebben, heeft de natuur geen betekenis, indien zij zich niet door de mensen liet “uitspreken”. En zij “spreekt” zich door de mensen op die manier uit dat de afzonderlijke wezensdelen van de mens de afzonderlijke natuurrijken samenvatten.

Zou het menselijk etherlichaam zijn samenhoudende kracht verliezen en uit elkaar vallen, dan zou uit de stukken van het, als het ware, geëxplodeerd etherlichaam het gehele dierenrijk ontstaan.* Zou hetzelfde gebeuren met het menselijk astraallichaam, dan zou uit brokstukken ervan het gehele plantenrijk te voorschijn komen; een explosie van de Ik-wezenheid echter zou het gehele minerale rijk nog eens doen verschijnen.
         Dit feit waarop Rudolf Steiner heeft gewezen betekent echter dat het menselijk etherlichaam het “begrip” van de waarneming “dierenrijk” is, en dat het menselijk astraallichaam en het menselijk Ik de “begrippen” zijn voor de rijken van het plantaardige en het minerale.
         Dat is niet anders dan in geesteswetenschappelijke begripsvorm hetzelfde tot uitdrukking brengen wat in Genesis beeldend tot uitdrukking is gebracht, doordat daar de woorden staan:

 “Laat ons scheppen de mensen volgens ons beeld en volgens onze gelijkenis; opdat zij heersen over de vissen in de zee en over de vogels onder de hemel en over het vee en over de ganse aarde en over al het ongedierte dat op de aarde kruipt.” (1. Mozes 1:26)

    
De verantwoording van de mens tegenover de natuurrijken

Nu heeft het feit dat de mens het “begrip” van de natuurrijken is ook nog de betekenis dat hij de volledige verantwoording voor deze natuurrijken in zich begrijpt. Hij houdt dientengevolge op – wat zo veel en zo vaak gebeurt – zichzelf quasi als zijn eigen “privé aangelegenheid” te beschouwen:

Beschouwt hij zich jegens de geestelijke wereld als vertegenwoordiger van de gehele natuur, dan zal hij ook tot het moreel inzicht komen dat hij ook de geestelijke wereld jegens de natuur te vertegenwoordigen heeft.

Want doordat de mens de natuur vertegenwoordigt, vertegenwoordigt hij ook haar lot, d.w.z. hij is voor haar geluk en ongeluk verantwoordelijk. Haar geluk en ongeluk zijn er echter van afhankelijk  of zij met de geestelijke wereld verbonden of daarvan gescheiden is. Zij kan echter met de geestelijke wereld alleen door de mensen verbonden zijn; een eigen verbinding bezit zij niet.

De mens is de enige schakel tussen de natuur en de geestelijke wereld, want het natuurbewustzijn verloopt in het horizontale, terwijl de mens in zijn bewustzijn in staat is het verticale van de verbinding met de geestelijke wereld op te richten. Doet hij dat, dan neemt hij zowel aan het leven van de natuur alsook aan het werken van de geestelijke wereld deel.

Als “begrip” van de natuur bevat hij ook in zich de drie natuurrijken; als “evenbeeld” en “gelijkenis” van de Goden neemt hij het denken, voelen en willen der Goden op. Het is dan zo dat de mens in het verticale het “begrip” van de natuur in de geestelijke wereld omhoog tilt – daar wordt het “begrip” van het onderste tot het “hoogste”, zodat hij in zijn Ik jegens de geestelijke wereld het minerale rijk vertegenwoordigt, in zijn astraallichaam het plantenrijk en in zijn etherlichaam het dierenrijk; het eigen mensenrijk vertegenwoordigt hij jegens de geestelijke wereld in het fysieklichaam.
         Anderzijds is hij in de horizontale richting d.w.z. in zijn verhouding tot de natuur zo verbonden dat zijn fysieklichaam het minerale rijk in zich bergt, zijn etherlichaam bevat in zich de levenskrachten van het plantenrijk en zijn astraallichaam is met het dierenrijk verbonden.
         De volgende schematische tekening brengt de verhouding van de “hemel en aarde” verbindende mens tot de rijken der natuur, zowel in het horizontale van de “natuurlijke” mens alsook in het verticale van de “geestelijke” mens tot uitdrukking**:


De verticale lijn van het schema is de lijn van de tot de geestelijke wereld in de mens zich opheffende “begrippen” van de natuurrijken, terwijl de horizontale lijn de deelname van de mens aan de natuur d.w.z. zijn verhouding daartoe als natuurwezen betekent.
         Op die manier kan ook begrepen worden dat de mens bv. enerzijds de minerale substanties in zich opneemt om zijn fysieklichaam op te bouwen, en dat hij anderzijds in zijn Ik het begrip van al het minerale jegens de geestelijke wereld voorstelt. Om die reden heeft men sinds oeroude tijden van het menselijk Ik als van de “ware steen” gesproken. De Apocalyps kenmerkt het bv. als de “witte steen waarop de nieuwe naam staat geschreven die niemand kent behalve degene die hem ontvangen heeft”(Op. 2:7).

In de Middeleeuwen sprak men van een bepaalde hoge trede van de Ik-ontwikkeling als van de “Steen der Wijzen”. In het geschrift van Valentin Andreae over De Chymische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis wordt de trede van het zonachtig geworden Ik als “Ridderdom van de gouden steen” gekenmerkt (op.cit. 7de dag).
         Zo kenmerkt ook Rudolf Steiner de in de geesteswetenschappelijke beweging na te streven toestand van het menselijk Ik als “de steen die in de vorm van de dodecaëder” in de zielen van deze beweging aanwezig heeft te zijn. Deze “steen” is de grondsteen van de beweging. En de Grondsteenmeditatie is de meditatie waardoor en waarmee de grondsteen als zodanig opgebouwd en beleefd kan worden.       



2. De dodecaëdrische steen als opgave 
van de mens en als hoop van de minerale wereld


De treden van de meditatie

Wanneer men bv. de door Rudolf Steiner in de Wetenschap van de geheimen der ziel gekarakteriseerde meditatie over het rozenkruis besluit praktisch toe te passen, dan wordt men – reeds in vrij korte tijd – de ervaring deel dat er bepaalde moeilijkheden zijn om de drie treden van die oefening te bereiken. Men zal ondervinden dat reeds de eerste trede – die van de concentratie en het zelfgeschapen zinnebeeld van het rozenkruis – de overwinning van de hang naar het afdwalen van de gedachten en voorstellingen vereist.
         Bij de tweede trede – daar waar het erop aankomt het zelf opgebouwde beeld uit te wissen en zich alleen te concentreren op het beeldloos beleven van datgene wat de eigen ziel bij de opbouw en in de verzinking in het zinnebeeld beleefd heeft – krijgt men het niet alleen meer met het afdwalen van het voorstellingsleven maar ook met een beginnende dofheid van het bewustzijn te maken.
         Worden dan ook de voor de derde trede van de meditatieve verzinking aangegeven voorwaarden vervuld, d.w.z. wist men ook het eigen zielenbeleven uit, zodat men een volkomen objectloos bewustzijnstoestand bereikt, dan beleeft men vooreerst het onvermogen van het bewustzijn om zich een of andere prikkel zelf te geven, wanneer de steunen van de waarneming, gedachtes, beelden en gevoelsbelevenissen werden verlaten. Dan komt het erop neer om vanuit zichzelf, door zichzelf en in zichzelf innerlijk een inhoud te geven die onafhankelijk van herinneringen, beelden en gevoelens is. En men beleeft nu juist dat men vooreerst daartoe niet in staat is.
         Dit onvermogen beleeft men echter niet louter als dofheid, maar als verstarring van het bewustzijn; zo incapabel om een prikkel – zoals een verstarde steen – is vooreerst het bewustzijn.
         De dofheid echter die men op de tweede trede van de oefening ontmoet beleeft men als een soort “vegeteren” van het bewustzijn.
         Het afdwalen evenwel dat men op de eerste trede te bestrijden heeft, kan het best met de in driften verlopende zielentoestand van de dieren vergeleken worden: zoals het dier vanuit de diepten van het onderbewustzijn tot bewegen gedreven wordt, zo wordt de concentratie door driftige rusteloosheid of slaapverwekkende verslapping van het innerlijke leven verhindert.

Aldus kan men reeds vrij vroeg aan de hand van de eerlijke inspanningen in de meditatie de ervaring maken dat de mens vooreerst met al de steunen zich als mens beleeft die hem het fysieklichaam biedt, dat hij daarentegen bij de opstijging  in het etherlichaam (d.w.z. bij de eerste trede van de meditatie) om zoveel passiever wordt als een dier in zijn bewustzijn passiever is als de mens.
         Bij de opstijging naar het beleven in het astraallichaam (wat met de tweede meditatie-trede overeenstemt) wordt hij in zijn bewustzijn om nog een trede passiever – en wel om zoveel passiever als een plant passiever als een dier is.
         Tracht de mens zich in zijn Ik – vrij van zijn gehele drieledig organisme – te beleven, dan verstart zijn bewustzijn gelijk een onbeweeglijk mineraal.

Nu kan echter de mediterende tegen zichzelf zeggen: ik bezit een bepaalde hoeveelheid krachten; die zijn toereikend om mij in het fysieklichaam volbewust als mens te beleven – voor het beleven met dezelfde bewustzijnshelderheid in mijn hogere wezensdelen voldoen ze niet. Ik moet ze nu juist door oefeningen eigen maken. Tot dat doeleinde zullen uiteraard mijn inspanningen in de meditatie dienen.
         Een dergelijke opvatting is absoluut redelijk en terecht, maar ze is in zover onvoldoende in dat ze genoegen neemt met een vrij oppervlakkige manier van het beantwoorden van de vraag naar de oorzaak van het ervaren onvermogen van het menselijk bewustzijn om zich in volle helderheid in de hogere menselijke wezensdelen te beleven. Want een “gebrek aan krachten” is nog geen werkelijke oorzaak, daar dat toch zijnerzijds ook een oorzaak moet hebben.

Als de mens een deel van het wereldzijn is – en dat is hij, de microkosmos – dan moeten toch in dit deel van het wereldzijn alle krachten daarvan tegenwoordig zijn, en als het hem aan bepaalde krachten ontbreekt, dan moet ook de vraag gesteld worden waarom ze hem ontbreken. Stelt men echter deze vraag, dan komt men ook ertoe om de hang naar het afdwalen in het bewustzijn, zijn dofheid en verstarring niet louter van  het standpunt van de afwezigheid van de (nog te verkrijgen) krachten  te beoordelen, maar ook van het standpunt van de aanwezigheid van andere, de opstijging verhinderende krachten.
         Later zal men geleidelijk ervaringsmatig erachter komen dat het schijnbaar “gebrek” aan bewustzijnsvermogen door actieve krachten van morele aard wordt veroorzaakt. Want de toestand van verstarring van het bewustzijn is geen natuurlijke: het is het gevolg van de werking van een verstarring bewerkende macht. Deze macht komt de geestesleerling bij zijn inspanningen om op te stijgen in zijn innerlijk tegemoet; maar hij komt hem ook in de buitenwereld tegen. In het innerlijk ontmoet hij de macht van verstarring, wanneer hij de trede van de tot intuïtie leidende oefening wil bereiken; in het buiten herkent hij hem weer in de toestand waarin zich de gehele wereld van het minerale bevindt. En het hoort bij de eerste beduidende objectieve intuïtieve kennis: de intuïtie van de eenheid van de macht van de verstarring in de werking ervan: zowel in het menselijk innerlijk alsook in het gehele rijk van het minerale. Als gebonden, verstarde wil verschijnt dan de minerale wereld – die wil welke ooit uit de Geesten van de Wil, de Tronen tijdens de oude Saturnus-ontwikkeling  uitstroomde en oorspronkelijk geheel beweeglijke warmte was.


Microkosmos en macrokosmos

In de Wetenschap van de geheimen der ziel van Rudolf Steiner leest men o.a. ook een korte karakterisering van de vijfde trede van de “kennisweg van de Rozen-kruisers”, namelijk van de trede van de bewustzijnswording van de overeen-stemmingen tussen de microkosmos en de macrokosmos. Nu worden deze overeenstemmingen niet herkend daardoor dat men zich louter de vraag stelt: wat stemt bv. overeen in de macrokosmos met mijn lever?, maar daardoor dat men door de inspanningen omwille van de intuïtieve kennis ertoe geleid wordt zich tegenover kosmisch-morele verantwoordelijkheden gesteld te vinden.
         Aldus leidt bv. de nog elementaire kennis van de wezenlijke verstarringsmacht in het menselijk innerlijk tot de kennis van de opgave van de mens jegens de in de macrokosmos werkende verstarringsmacht: de mens herkent dat in zijn innerlijk die macht overwonnen moet worden die de gehele wereld van het minerale in de toverban van de verstarring houdt. Daarmee ziet de mens een “samenhang” tussen de microkosmos en de macrokosmos in; maar hij ziet dat niet als een louter gedachtensamenhang in, maar door de wil, als opgave en verantwoordelijkheid van de menselijke wil jegens de wereld.
         Op dezelfde manier bereikt men überhaupt tot alle werkelijke inzichten over “samenhangen tussen microkosmos en macrokosmos”: er ontwaakt een nieuwe laag van de slapende wil in de mens en men wordt dan een daarmee overeen-stemmende morele plicht in de grote wereld gewaar.
         Aldus bereikt men ook door de kennis van de macht van de verstarring in het eigen innerlijk een bepaalde kennis van een “samenhang tussen de microkosmos en de macrokosmos”: men ontwaakt in zijn bewustzijn voor de opgave van de mens om het minerale rijk van de toverban der verstarring daardoor te verlossen dat deze toverban in de mens, die aan het lot van de natuur werd toevertrouwd, overwonnen worde en zich dan op karmische wegen op de natuur uitbreide.
         Wanneer dus Rudolf Steiner in de Wetenschap van de geheimen der ziel (hfdst.  VI “Heden en toekomst van de wereld- en mensheidsontwikkeling”, blz. 354) de bondige zinnen uitspreekt: “En na een tussentoestand die zich laat beschrijven als een verwijlen in een hogere wereld zal de Aarde zich in de Jupitertoestand omvormen. Binnen het gebied van deze toestand zal wat thans het minerale rijk wordt genoemd niet bestaan; de krachten van dit minerale rijk zullen in plantaardige zijn gemetamorfoseerd. Het plantenrijk dat echter in verhouding tot het huidige een totaal nieuwe vorm zal hebben, vertoont zich gedurende de Jupitertoestand als het laagste rijk.” – dan bevatten deze zinnen niet alleen een wereld van feiten, maar ook de eerste grote kosmische opgave (d.w.z. een kennis van de “samenhangen tussen micro- en macrokosmos) van de mensheid: namelijk door de overwinning van de macht van de eigen verstarring de verlossing van het minerale rijk van de toverban van die macht te bewerken.
         Wat is nu de overwinning van de verstarringsmacht in het menselijk innerlijk? Hoe moet het menselijk Ik worden om daartoe in staat te zijn? – Het Ik van de mens moet van een steen, die op het fysiek-, ether- en astraallichaam berust en in zichzelf rust, d.w.z. van een “kubus”, die door vier kanten werd bepaald, tot een levendig-beweeglijke “steen” worden, die geheel ontwaakte wil is en een brand-punt voor de twaalf kosmische krachten is. De rustende “kubus” moet tot een stralende “dodecaëder” worden – dit is de geestelijk-realistische formule voor het wie en wat van de overwinning van de verstarring in het menselijk Ik. Die tekent de opgave dat het Ik in moreel-geestelijke zin voor de impuls van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest met betrekking tot lichaam, ziel en geest en persoonlijkheid ontwake.
         Deze twaalf “richtingen” voor het ontwaken van het Ik zijn in de “Grondsteen-meditatie” van Rudolf Steiner voorhanden, want deze meditatie bestaat uit vier spreuken, waarvan elk der vier basisimpulsen aan het Goede – van de Vader, van de Zoon, van de Geest en van de Persona (of Christus nadat Hij Jezus Christus was geworden) gewijd zijn en elke ervan ook betrekking hebben op lichaam, ziel en geest.
         In deze zin is in deze meditatie de grondsteen in de vorm van de dodecaëder voorhanden en in deze zin heeft deze meditatie de betekenis om het Ik van de mens uit een “kubus” in een “dodecaëder” gestalte te geven, d.w.z.  het in de richting naar een toekomstige Jupiterontwikkeling te bevorderen.
         Daarmee is ook het werk aan de Grondsteenmeditatie niet alleen van betekenis voor het zich ontwikkelen in de zin van de zorg om de eigen wezenheid, maar namelijk voor het werken in de richting naar de bevrijding van de minerale wereld van het ongeluk van de verstarring.


3.  Het werk aan de dodecaëdrische steen
en de toekomstige verlossing van het minerale

De gevaren van het occultisme

Sinds zeer oude tijden werd er in het occultisme over de drie gevaren gesproken waaraan de geestesleerling ten prooi kan vallen: de gevaren van het spiritueel egoïsme, het geestelijk pessimisme dat tot materialisme leidt, en het fatalisme. Deze drie gevaren, die met name die mensenzielen bedreigen welke zich op het pad van geestelijk scholing hebben begeven, ontstaan uit de hang van de menselijke ziel naar eenzijdigheid, d.w.z. uit de hang om genoegen te nemen met het gewonnen gezichtspunt over de ene kant  van de wereld en zich daarmee tevreden te stellen.

Zo kan het bv. gebeuren dat de mens de realiteit van de geest in zijn ziel beleeft; hij kan als gevolg van dit beleven tot de opvatting komen dat het in het leven met name erop aankomt om deze belevenis zo vaak en zo lang mogelijk te hebben. Het gevolg van deze opvatting is echter dat de mens geleidelijk van de liefde van de geest als licht van de waarheid tot de liefde van het genot van het beleven van deze geest door zijn zelf komt. Daardoor wordt echter een egoïsme opgetrokken dat veel gevaarlijker is dan het egoïsme in het normale mensenleven. Want laatstgenoemde wordt constant door het leven zelf gecorrigeerd en in schrank gehouden: men kan bv. in het leven niet honderdprocent egoïst zijn en daarbij de plichten van een beroep vervullen.
         Anders is het echter met het “spiritueel egoïsme” dat op de bovengenoemde wijze ontstaan is. Het wordt door niets gecorrigeerd en kan zonder schranken in het oeverloze groeien. Want op dit gebied gelden alleen de plichten en opgaven die de ziel zichzelf geeft. Stelt zij zich echter geen eisen tot zelfloosheid, dan zijn er ook geen schranken meer voor de wildgroei van haar egoïsme, d.w.z. voor de hang om het “innerlijk leven te verzorgen” en daarbij alle ongelukken die de mensheid ondervindt en alle mensheidsopgaven die daaruit voortkomen in de vergetelheid doet raken. Daar mogen kommer en kwel van buitenaf met bazuinengeweld klinken: de ziel die in de “verzorging van het innerlijk leven” is opgegaan zal daartegenover doof zijn. Zo wordt het eenzijdig en uitsluitend benadrukken van het geestelijke tot geestelijk mysticisme.

Het eenzijdig en uitsluitend benadrukken van de Zoon echter kan tot de bron voor een ander gevaar worden. Het kan namelijk de ziel ertoe leiden om tegen zichzelf te zeggen: of de mens veel of weinig weet, dat is niet het wezenlijke. Het wezenlijke is dat hij goed zij.
         Nu is het echter in het leven vaak zo, dat degenen die veel weten eigenlijk niet beter zijn dan de anderen die weinig weten. Ja, zelfs het tegendeel kan vaak beleefd worden: de onwetende “eenvoudige” zielen bezitten vaak in hogere mate goedheid dan degenen die vol geesteswetenschappelijke gedachten en gezichtspunten zijn. De ziel kan door zulke – of soortgelijke gedachten –  ertoe komen dat zij eraan gewend raakt om de moraliteit, de goedheid als iets te beschouwen dat van de wereldbeschouwing onafhankelijk is. Dan is het slechts een volgende stap om tot een “wereldbeschouwingsvrij moraal” te komen – aanvankelijk in de opvattingen, dan echter ook in de praktijk. Haar overtuiging wordt dan uiteindelijk zijn dat het er alleen op daden aankomt – en daar het eigenlijk gebied van de daden de fysieke wereld is, is het ook alleen de wereld waarop het aankomt. Zo wordt de pessimistische verhouding ten opzichte van het zuiver kennisleven tot een moraal wars van alle wereldbeschouwing, die zijnerzijds in de praktijk tot het vergeten van de geestelijke wereld, d.w.z. tot materialisme leidt.

De eenzijdige en uitsluitende instelling van de ziel op het Vader-principe schept in de ziel de gewoonheid om steeds een bovengeordende macht in de wereld gewaar te worden, een gewoonheid die dan ertoe leidt dat de ziel zich gestaag eraan gewoond om alle verantwoordelijkheid voor alles wat er gebeurt en wat er niet gebeurt alleen aan deze macht toe te schrijven. Zo verliest het bewustzijn geleidelijk de eigen verantwoordelijkheid bij het tot stand komen van de gebeurtenissen van het lot. Hoe sterker zij een “almacht” erkent, hoe sterker wordt in haar zelf haar eigen onmacht, die op moreel gebied tot onverantwoordelijkheid wordt en op wereldbeschouwelijk gebied als fatalisme gekentekend kan worden.

Zo wordt de eenzijdige, op een richting heen verstarrende instelling van de menselijke ziel in haar verhouding tot de Geest, de Zoon en de Vader tot onheilspellende vergissingen; deze houding wordt echter mettertijd – wanneer ze de werkingsrijpheid tot aan het etherlichaam bereikt – tot ziekte, tot zielsmatige pathologie.
         Wat hier in samenhang met de allerwezenlijkste basisfeiten van het geestelijk-moreel leven werd gezegd, geldt echter in de grond van de zaak überhaupt voor alle opvattingen die men over leven en dood, lot en geschiedenis kan hebben. Want elke idee, hoe juist en verheven die ook mag zijn, die niet een brug naar een andere idee is, maar alleen als iets onherroepelijks voor een lange tijd blijft staan, wordt noodzakelijk tot een “idee-fixe”. En wel wordt ze vooreerst tot een monotonie van de zienswijze van de mens, dan tot interesseloosheid jegens andere ideeën en gezichtspunten, dan tot onverdraagzaamheid en morele bekrompenheid  om uiteindelijk tot pathologische verschijning van een idee-fixe te worden.

Zo war bv. de idee van de “wil tot macht” bij Friedrich Nietzsche reeds dicht bij de grens van het pathologische van een idee-fixe: het willen verklaren van alle verschijningen van het geestelijk en moreel leven door de “wil tot macht” – zonder rekening te houden met de minstens nog elf andere gezichtspunten – is reeds op zich (uiteraard subtiele en “onofficiële) pathologie.
         Maar zoals gezegd, iedere opvatting, iedere idee kan tot ziekte leiden, indien ze noch inhoudelijk verdiept noch als deel van een reeks andere ideeën opgevat wordt. Zo kan een halsstarrig staan blijven bij de waarheid die in het evangelie tot uitdrukking gebracht is: Niemand is goed dan God alleen, om te beginnen tot bescheidenheid leiden, dan echter tot een soort “minderwaardigheidscomplex” in het bewustzijn van de ziel te weeg brengen.  Anderzijds kan de tegenovergestelde formule van het evangelie: Wees volkomen zoals jullie Vader in de hemel volkomen is, vooreerst moed inboezemen, dan echter een soort “grootheidswaanzin ”in het bewustzijn van de ziel oproepen. Wanneer daarentegen deze beide tegenovergestelde waarheden in het bewustzijn – gelijktijdig of direct elkaar volgend – leven, dan bestaat er geen gevaar in de zin van de ziekmakende werkingen van een idee-fixe.


De twaalf openbaringsstromen van de dierenriem

De geestelijke achtergrond van dit feit is de verhouding van het menselijk bewustzijnsleven tot de dierenriem: de twaalf vaste sterrenconstellaties, die de dierenriem vormen, zijn gelijktijdig bovenzinnelijke “openbaringsstromen” waarvan een ieder de wereld in een bijzonder licht laat zien. Blijft de mens lange tijd in een “teken” van de dierenriem staan, dan wordt het gezichtspunt, de zienswijze waarmee de constellatie overeenstemt tot een idee-fixe. Opdat de mens niet tot fixe ideeën kome, moet hij in zijn bewustzijn door de vaste sterren te wandelen; hij mag aan de verstarrende werking van de verstarde vaste sterren-constellaties niet ten prooi vallen, maar moet zijn innerlijke beweeglijkheid behouden.
         Deze innerlijke beweeglijkheid is nu juist die kracht die de op de derde trede van de meditatie aanvankelijk beleefde verstarring overwint. De verstarring die op zo’n manier wordt overwonnen is dezelfde kracht die in de kosmos de verstarring van de zintuigelijk-waarneembare sterrenwereld veroorzaakt en die op aarde het minerale rijk in verstarring houdt. Wanneer de mens in staat is door de kring van de basisideeën van de kosmos zich te bewegen, dan overwint hij de verstarrende werking van de constellatie van de vaste sterren en leeft mee met de geestelijke openbaring die door de dierenriem werkt.
         Want een tweevoudige werking gaat uit van de dierenriem: een verstarrende – van de vaste sterren, en een openbarende – van de wezenheden van de dierenriem. De ene heeft te mens te overwinnen, voor de andere echter zich al kennend open te stellen, doordat hij leert zich door de gehele dierenriem te bewegen.


De overwinning van de verstarring

Om dit te kunnen doen moet hij de wereld niet slechts van een kant, maar van twaalf kanten leren beschouwen. Zijn Ik-wezenheid moet capabel worden om twaalf verscheidene kennisbewegingen uit te voeren. Heeft zij het geleerd, dan is daarmee de verstarringskracht in het Ik-bewustzijn overwonnen: er is dan een stuk van de wereld voorhanden waar de verstarring die de sterrenwereld en de minerale wereld beheerst overwonnen is. Het is het begin van die overwinning die, uitgaand van het menselijk innerlijk, dan de objectieve uiterlijke veranderingen in de natuur teweeg zal brengen, die tijdens het toekomstig Jupiterbestaan voorhanden zullen zijn: wanneer er niet langer een mineraal rijk in de zin van de verstarde en onbeweeglijke massa’s zal zijn.
         De kracht van het Ik om zich van aanschouwing naar aanschouwing door de twaalf “tekens” van de dierenriem te bewegen, werd in oude tijden als de kracht van het de “kennis” bovengeordend “geloof” gekenmerkt. Want terwijl het kennisproces daarin bestaat om een aanschouwing te verkrijgen, is het “geloof” het bovengeordend vermogen om van elke aanschouwing naar andere aanschouwingen te kunnen overgaan. Het is de kracht van het Ik om “wandelaar” door de kring van kennis te zijn. En het  is deze kracht van het “geloof” die het minerale rijk in de toekomst van de toverban van de onbeweeglijkheid zal verlossen. Daarom kon in het evangelie gezegd worden dat een mosterdzaadje het mogelijk make om de bergen in beweging te zetten (Matt. 17:20).
     

“Persona” als het nieuw ideaal van de wereld

Het begin van de vervulling van de verlossingsmissie van de mensheid jegens het verstarde  minerale rijk is de overwinning van de verstarring in het eigen bewustzijn: de “steen” moet tot de dodecaëder worden, waarin alle twaalf stromingen van de kosmos werkzaam tegenwoordig zijn. Een om een begin van dit begin te maken werd de Grondsteenmeditatie door Rudolf Steiner gegeven. Want de Grondsteenmeditatie is zo opgebouwd dat ze niet alleen voor de gevaren van eenzijdigheid en de fixe ideeën beschermt, maar ook de ziel van de mens ertoe brengt om het zijn vanuit twaalf kanten te beschouwen. Zij behelst in zich in geweldige samenvatting de weg van de “wandeling door de kring van de twaalf”.
         Elk van haar vier spreuken bevatten het lichamelijk, zielsmatig en kosmisch-geestelijk aspect van de vier basisprincipes van de wereld.  En wel  gaat het bij de eerste spreuk om het Vaderprincipe dat zich in het ledematensysteem van het lichaam door het geest-herinneren van de ziel op de weg naar de eerste hiërarchie openbaart. Bij de tweede spreuk is het het Zoonsprincipe dat in het ritmisch systeem van het lichaam door het geest-bezinnen van de ziel in de werkzaamheid van de tweede hiërarchie wordt beleefd; de derde spreuk brengt daarentegen het Geestprincipe in het hoofd van het lichaam door het geest-schouwen van de ziel als wekkende werking van de derde hiërarchie tot uitdrukking.
         Nu is echter de goddelijke wereld met de Vader, Zoon en heilige Geest niet uitgeput: deze drie eeuwige wezenheden van de Godheid zijn werkzaam om een vierde in de wereld tot stand te brengen. Want zoals de oude Saturnus het stadium van de wording van de wereld was dat namelijk in het teken van de Vader stond, en de oude Zon en de oude Maan namelijk de werking van de Zoon en van de Geest, die bij de werking van de Vader ertoe kwamen, beteken, betekent het vierde stadium van de wereldontwikkeling, de eigenlijke aardontwikkeling,  het ontstaan van een vierde wezenheid van het Eeuwig-goede.

Van dit kosmisch geheim hebben de oude Rozenkruisers welzeker geweten: in hun symbolen en figuren tekenden ze daarom het Eeuwig-goede vaak als een vierheid op, waar naast de Vader, Zoon en heilige Geest nog “Persona” of “Jezus Christus” werd genoemd. In de “Persona” werden zij het vierde principe van het Goede gewaar dat het nieuwe van deze wereldontwikkeling in verhouding tot de drie voorafgaande werelden is. Voor hen was de door de kruisingsdood en door de opstanding heengegaan Jezus Christus iets nieuws in de wereld dat niet meer louter de Zoon was en ook niet louter de Christuswezenheid zoal ze in ouden tijden als kosmische zonnewezenheid bekend was, maar nu juist Jezus Christus, het oer- en voorbeeld van de persoonlijkheid die het goddelijke met het menselijke in zich tot een eenheid verbonden had.
         En deze eenheid die de Rozenkruisers als “Persona” kenmerkten is het ideaal – het nieuw ideaal van de wereld dat zowel voor de wezenheden van de hemelse hiërarchieën alsook voor de mensheid gelijktijdig als zodanig geldt.
         Aan dit vierde Goddelijke van de wereld is de vierde spreuk van de Grondsteenmeditatie gewijd, aan de samenvatting van het gehele lichaam voor daden uit hoofd en hart, aan de gehele ziel die de openbaring van de totaliteit van de hemelse hiërarchieën tot inhoud van de persoonlijkheid heeft gemaakt.

De praktische oefening van de Grondsteenmeditatie heeft daarom de betekenis van de oefening in het “wandelen door de twaalf gezichtspunten” van de kring. Zij bewerkstelligt die innerlijke beweeglijkheid van de menselijke Ik-wezenheid waardoor de kracht van verstarring vooreerst in het menselijk innerlijk overwonnen wordt, om ze dan – op de wegen van het karma – ook in de natuur te overwinnen, d.w.z. de verlossing van het minerale rijk te weeg te brengen, zoals die op het toekomstig Jupiterbestaan te geschieden heeft.


4.  Het werk aan de toekomstige verlossing van het plantaardige


De overwinning van de dofheid

Aan de overwinning van de verstarring moet op de praktische meditatieweg de overwinning van de dofheid van het bewustzijn voorafgaan – die dofheid die zich aanvankelijk voordoet wanneer de mediterende het zelfgeschapen beeld, bv. van het rozenkruis, in het bewustzijn uitwist en alleen zijn eigen zielsmatige activiteit, die het tot stand komen van het beeld veroorzaakte, tot object van het bewustzijn heeft. Er blijft dan een woord- en beeldloos innerlijke activiteit achter – een herinnering waaraan niets uiterlijk voorstelbaar en analoog de zintuiglijke wereld kleeft.
         Deze dofheid is net zo min als louter afwezigheid van krachten te beschouwen die het bewustzijn wakker houden, als de verstarring op de derde meditatietrede als louter afwezigheid van bepaalde bewustzijnskrachten op te vatten is: zoals de verstarring door bepaalde krachten bewerkt wordt die overwonnen moeten worden, wordt ook de dofheid van bewustzijn veroorzaakt door bepaalde krachten die van geestelijk-morele aard zijn. Zij treden vooreerst in de ziel als interesseloosheid op: het bewustzijn verslapt en valt ten prooi aan de dofheid, omdat het niets vindt  wat het van buitenaf – zij het ook door zelfgeschapen kleuren en vormen – tot activiteit op zou roepen; het is vooreerst niet in staat zich voor een dergelijk kleur- en vormloos inhoud te interesseren.
         Deze interesseloosheid ontmoet men nu niet alleen bij de meditatie, maar – net zoals de verstarring die uiteindelijk tot fixe ideeën kan leiden – ook überhaupt in het geestelijk-moreel leven van de mensen. Daarin toont zij zich namelijk hoe het horen van de mensen van de manier van luisteren afhangt. Want er zijn vele manieren en vele niveaus van luisteren: de interesse en de interesseloosheid bepalen het verschil bij het horen.
         De ene hoort beduidende dingen uit het “geklets” van een kind; de andere hoort niets bijzonders bij de uitingen van een werkelijk wijs mens. Wat deze beide mensen onderscheidt is de mate van interesse bij het toehoren dat ze in staat zijn op te brengen. Maar de vaardigheid om een hoge mate van interesse op te brengen is niet alleen van het concentratievermogen afhankelijk, maar vooral van de morele kracht om de interesseloosheid te overwinnen. Op die manier blijft voor de scherpzinnigste en getalenteerdste mensen vaak oneindelijk veel gesloten, omdat het hen aan morele krachten ontbreekt, terwijl veel minder getalenteerde mensen vaak juist datgene kennen kunnen wat de “belangrijkere” mensen volkomen ontgaat.
         Wat echter aanvankelijk als louter interesseloosheid en gebrek aan vermogen van de ziel om zich te verwonderen schijnt, dat kan mettertijd tot een soort psychische ziekte worden – namelijk tot apathie tegenover alles en iedereen. Want zoals de krachten van verstarring, die van de uiterlijke vaste sterrenconstellatie uitgaan, het gevaar van fixe ideeën veroorzaken, veroorzaken de krachten der dofheid, die vanuit de planetenlichamen uitgaan, het gevaar van de apathie.
         Zoals het bij de overwinning van de verstarring daarop aankomt de geestelijke krachten van de dierenriem in zijn Ik wakker te roepen om daarmee de krachten van de verstarring van de vaste sterrenconstellaties te bestrijden, komt het bij de overwinning van de dofheid erop aan de krachten van de planetaire sferen in de ziel wakker te roepen om daarmee de krachten van de dofheid van de planetenlichamen te bestrijden. Want de werking van de zichtbare planeten is een zodanige dat ze steeds ernaar streeft om in het onderbewustzijn te blijven, d.w.z. niet in het bewustzijn geheven wil worden – wat zich in het gebied van het bewustzijn als interesseloosheid uitwerkt, terwijl de geestelijke-morele krachten van de planetaire sferen**** de ziel binnenstromen als krachten van het veelsoortig waakzaam interesse dat zich inzet om de interesseloosheid uit zich eruit te overwinnen.

De inspanningen om de dofheid van het bewustzijn te overwinnen hebben eveneens geen louter subjectieve betekenis voor de ziel van de mens zelf; ook die zijn een deel van de strijd die onder medewerking van de mens in de wereld uitgevochten wordt. Het gaat daar om de strijd tegen de krachten die in de natuur het plantenrijk in de toverban van de dofheid houden. Want dezelfde kracht die in de menselijke ziel de mogelijkheid van het bewust inspiratief bewustzijn door de dofheid blokkeert, is het die het doffe “vegeterende” bestaan van de planten veroorzaakt.
         Dat de mens tegenover de roepen van de geestelijke wereld zo doof is en dat de planten zo machteloos en zo aan de bodem gebonden zijn en niet vrij om de zon tegemoet te kunnen zweven – het heeft een oorzaak in de wereld. Het inzicht in deze ene oorzaak levert een verdere “kennis van een verhouding tussen de microkosmos en de macrokosmos” op – d.w.z. het levert het moreel-geestelijk bewustzijn van de verantwoordelijkheid van de mens jegens het plantenrijk op.
         Dit bewustzijn openbaart echter ook aan de mensen de wegen waarop de toekomstige verlossing van het plantenrijk te gebeuren heeft. Want het plantenrijk hoort tijdens de Jupitertoestand van het gebonden-zijn vrij te zijn en tijdens de Venustoestand van het dof bestaan verlost te worden. – “Het plantenrijk dat echter in verhouding tot het huidige een totaal nieuwe vorm zal hebben, vertoont zich gedurende de Jupitertoestand als het laagste rijk.” – De Venustoestand zal van dien aard zijn dat ook het plantenrijk zal zijn verdwenen; het laagste rijk daarin zal het nogmaals gemetamorfoseerd dierenrijk zijn.” (Rudolf Steiner, De wetenschap van de geheimen der ziel, Uitg. 1977, blz. 354)
         Deze zinnen van Rudolf Steiner betekenen niet alleen een toekomstige feitelijk situatie, maar namelijk een opgave van de mensheid om die te verwezenlijken. Want voor het geestelijk-moreel bewustzijn van de verantwoordelijkheid van de mens jegens de natuurrijken komt het niet zo zeer daarop aan te weten hoe het in de toekomst zal zijn, dan te werken opdat de toekomst tot het heil van de wezens zich vorm geve. In deze zin zijn de bovenstaande zinnen van Rudolf Steiner opgaven van de mensheid voor de toekomst – namelijk opgaven om eerst de metamorfose en dan de verlossing van het plantenrijk teweeg te brengen.  


De zeven morele vereisten

Het begin van de vervulling van deze opgave ligt wederom in het menselijk innerlijk zelf. Zodoende komt het erop aan om het menselijk zielenleven evenzo beweeglijk en wakker voor de totaliteit van de morele ruimte te onderwijzen en te bewaren, zoals het kennisleven voor de vervulling van de opgaven jegens het minerale rijk. Zoals het daar om de “kracht van het geloof” gaat, d.w.z. de vaardigheid om door de twaalf aanschouwingen van de  kennis te “wandelen”, gaat het hier nu om de “kracht van de liefde”, d.w.z. de vaardigheid om voor de “zeven morele basisklanken” (“klinkers”) een luisterend oor te hebben, hen interesse tegemoet te brengen.
         Deze “zeven morele basisklanken” van de wereld zijn gelijktijdig de morele inhoud van de ruimte: zij zijn de “Volheid” (Pleroma van de gnostici) die de “Leegte” (Kenoma) van de ruimte opvult.  Daardoor verkrijgen de richtingen “Oost”, “West”, “Noord” en “Zuid”,  “binnen” en “buiten” hun geestelijk-morele betekenis. Deze inhoud bestaat in datgene wat men enerzijds als “Oost”, “West”, “Noord” en “Zuid”,  “binnen” en “buiten” kan kentekenen, anderzijds ook als de geestelijk-morele basisklanken van de wereld, die in de zeven staties van de lijdensweg (Passie) van Christus Jezus zich openbaren, kan herkennen:

de voetwassing,
de gijzeling,
de doornenkroning,
de kruisdraging,
de kruisiging,
de graflegging en
de opstanding.

Want door de zeven staties van de lijdensweg worden zeven geestelijke-morele “wetmatigheden” of “principes” geopenbaard die het geheim van de ruimte zijn. Zo staat bv. het “voetwassingsprincipe” achter de richting boven-beneden: alles wat zich neigt, wat uit geestelijk-morele beweegredenen naar beneden neigt, hoort bij de kosmische voetwassingsstroom.
         Ja, ook alle interesse voor de lagere natuurwezens dat een menselijke ziel kan opbrengen staat eveneens in het teken van de voetwassing, want het betekent een innerlijk zich-neigen. In deze zin stemt elk der zeven “richtingen” van de geestelijke ruimte met een bepaalde houding van de ziel die altijd een overwinning van de overeenstemmende interesseloosheid betekent.
         De ziel heeft te leren om zevenmaal “leeg” te worden en elke keer de leegte op te vullen met een interesse dat niet vanbuiten wordt geprikkeld, maar dat de ziel vanuit zichzelf ontwikkeld. Deze zeven treden van het leeg-worden, de zeven treden van het “Kenoma”, zijn de voorwaarden voor de zeven openbaringstreden van het “Pleroma”, de “Volheid” van de ruimte. De ziel moet door het afsterven van het egoïstisch interesse gaan, dan voor een leegte geplaatst worden die zij als leegte overwint doordat zij een nieuw zelfloos interesse uit zichzelf doet ontstaan: dit is kort gevat de innerlijke methode en dramatiek van de inspiratieve kennis.
         Die bestaat in wezen in het scheppen van verbindingsstromen met verschillende hogere wezens naar alle richtingen van de vooreerst leeg wordende, dan moreel opgevulde ruimte; en de praktische inspanningen van de menselijke ziel om de vereisten van de inspiratieve kennis te vervullen, hebben niet alleen de betekenis dat de ziel tot kennis komt, maar namelijk ook de betekenis van het meewerken aan de overwinning van de verlammende dofheid in de wereld – d.w.z. aan het verlossingswerk van het plantenrijk.


De werkrichtingen van de Grondsteenmeditatie

Ook voor het verlossingswerk van het plantenrijk heeft het werk aan de Grondsteen-meditatie de betekenis van een wortel waaruit dan veel meer kan opgroeien; want het wezenlijke in de innerlijke opbouw van de Grondsteenmeditatie is niet het feit alleen dat daaraan de twaalfheid van de aspecten van het bestaan ten grondslag ligt, maar zij is uit de dynamisch werkende richtingen van de ruimte opgebouwd. Aan elk van de vier spreuken van de Grondsteenmeditatie ligt een ruimtelijk-dynamisch figuur ten grondslag.
         Zo is bv. in de eerste spreuk, waardoor de verworteling van de mensheid tot uitdrukking wordt gebracht, de werkingsrichting van geestelijke wortelkracht door de woorden aangegeven:

         “Want er heerst de Vadergeest der hoogten
         In de werelddiepten zijn-verwekkend.”

Wat in de hoogten klinkt, het vindt zijn weerklank in de diepten van het “geestesmeereswezen”.

Dus is de ruimtelijk-morele figuur als volgt:

In de tweede spreuk is de figuur voorhanden die door het “heersen van de Christus-wil in de omtrek” gevormd wordt.




De derde spreuk heeft de kring van het “rustend hoofd” als werkingsveld – en het “verzoeken uit de diepten van datgene wat in de hoogten gehoord wordt” geeft de daartoe behorende werking aan:


De vierde spreuk duidt op het uittreden uit het innerlijke in het uiterlijke dat door de verbinding van hoofd en hart tot uitstralingspunt van de Christusimpuls kan worden:

Hij toont de voortgang van het scheppende in het kennen en doen, zoals dat in beide delen van het boek Filosofie van de vrijheid, dit boek over het goddelijke van de persoonlijkheid (als de nieuwe waarde), dat bij de drie eeuwige waarden toegevoegd wordt, uitvoerig opgetekend en onderbouwd wordt.



De morele groei van de ziel als opgave van de Rozenkruisers

Wanneer men de gehele geestelijk-ruimtelijke dynamiek van de Grond-steenmeditatie wil samenvatten, ontstaat het kruis en de kring, waarbij de kring uiteindelijk vanuit het middelpunt van het kruis eruit groeit. Deze dynamische figuur overwint de doffe verlamming van het bewustzijn die door interesse-loosheid veroorzaakt wordt.
         Wanneer men zo onzelfzuchtig is als een plant en daarbij zoveel interesse opbrengen kan als een mens met rood bloed, dan is de opgave van dat figuur verwezenlijkt: het kruis met kring van rozen die uit het middelpunt van het kruis eruit groeien. Het rozenkruis rijst op uit de Grondsteenmeditatie – nu al niet meer als “Grondsteen in dodecaëdrische vorm” voor het kennisleven, maar als het “zevenvoudige” oerfenomeen” van de morele groei van de ziel.
         Leert de mens om die morele groei zelf in de helderheid van zijn bewustzijn te verheffen, dan brengt hij daarmee ook teweeg dat de groei van de plantenwereld steeds meer in het gebied van de wetmatigheid van het morele zal overgaan.
         Doordat de mens de geestelijke “techniek” van de morele groei in zijn ziel beoefent, zorgt hij voor de doordringing van de groei in de natuur met het morele. Het Rozenkruiserdom is dat niveau van morele verantwoording waarop de mens bewust wordt dat hij wat betreft zijn innerlijk leven voor de wereld, voor de natuur verantwoordelijk is – en waar hij overeenkomstig aan zijn innerlijk begint te werken, opdat het tot het heil van de natuur strekke.

De ware Rozenkruisers hadden niet zo’n beslissende verhouding tot de natuur, omdat ze de huidige natuurwetenschap wilden inleiden en ontwikkelen, maar omdat zij zich van de morele verantwoording van de mens ten opzichte van de natuur bewust, d.w.z. werkelijke Rozenkruisers waren.


5. Het werk aan de toekomstige verlossing van het dierenrijk


De overwinning van de hang naar het afdwalen

De eerste moeilijkheid die het mediterend bewustzijn tegenkomt, wanneer het bewustzijn niet door de zintuiglijke wereld of de door de zintuiglijke wereld geprikkelde voorstellingen en gedachten in beslag is genomen, is zijn hang naar afdwalen. De beginnende medidant maakt de ervaring dat hij de innerlijke samenhang en de ordening in zijn voorstellingen en gedachten namelijk aan de ordering der dingen van de buitenwereld te danken heeft: houdt hij zich niet meer aan de door de zintuiglijke ervaring hem opgepropte ordening, verlaat hij dus de banen waarop zich zijn voorstellen en denken gewoonlijk bewegen, dan doen zich óf wankelmoedigheid en wanorde óf een gedachteloos “knotten” voor.
         Deze eenvoudige ervaring kan echter tot beduidende inzichten richting zelfkennis en kennis van de plichten van de mens leiden. Want ze wijst op het feit dat de mens weliswaar in zijn fysieke houding een opgericht wezen en in zijn bewustzijn een met overzicht en oordeelsvermogen begiftigd wezen is, maar aanvankelijk alleen dankzij de wereld van fysieke ervaring en dankzij zijn innerlijk organisme. Hij heeft dit niet uitsluitend aan zijn eigen innerlijke houdkracht te danken. 
         Zijn organisme is een zodanige dat hij niet in zijn directe omgeving opgaat, dat hij zich daarover – haar overziend en beoordelend – kan verheffen; zijn eigen houdkracht bewijst zich echter op het ogenblik dat het bewustzijn de uiterlijke wereld en de banen van haar prikkelingen verlaat. Dan bewijst zijn houdkracht zich nu juist aanvankelijk als onvoldoende. Dan blijkt dat – hoewel de mens als gave een oprechte, in het verticale zich verheffend organisme bezit – hij zich met zijn bewustzijn eigenlijk “neerlegt”, d.w.z. in de passiviteit van het horizontale overgaat, wanneer hem de aansporing en de steun van buiten ontbreken.
         Alleen in zijn fysieke organisatie beleeft zich het bewustzijn als staande in het verticale; gaat het in het etherlichaam over, dan wordt het horizontaal. Dit feit uit zich o.a. daarin dat het normaal denken, dat niet door de versterking met de middelen van de meditatieve oefening gegaan is – dat echter desondanks hoofdzakelijk in het etherlichaam zich afspeelt – eveneens in het horizontale verloopt. De fysieke wenkbrauwen zijn de uiterlijke uitdrukking voor de twee etherische stromingen die bij het normaal denkproces in het horizontale – rechts en links – stromen. Dit denken “twijfelt” aan alles wat buiten de normale ervaring ligt, omdat het zelf altijd verdeeld is: daar bestaat de deelname van het eigen Ik er alleen in dat het de denkmatige “zien-as” schept voor datgene wat de linke en rechte denkstroming leveren. Het Ik maakt alleen de verbinding tussen de luciferische en ahrimanische gedachten- en voorstellingsstromingen; gaat het echter om op bovenzinnelijke feiten, processen en wezens gerichte vragen, dan is het aanvankelijk machteloos om deze verbindingen te maken, daar beide stromingen er niet op georiënteerd zijn. Aldus ontstaat de twijfel, d.w.z. de toestand van het bewustzijn waar twee tegenstrijdige gedachtenstromingen onverbonden en onverenigd elkaar tegenwerken.
        
         Waarop het aankomt opdat het Ik heer en meester worde, is niet partij te kiezen voor de linke of de rechte stroming, maar het tot stand brengen van een derde stroming die niet meer in het horizontale maar in het verticale verloopt. De inspanning om deze derde soort denkstroom te maken is nu juist die van de meditatie. De eerste en fundamentele opgave van meditatie is het teweeg brengen van de verticale denkstroom die van boven naar beneden , d.w.z. van de geestelijke wereld naar de fysieke stroomt. Is deze stroom te weeg gebracht, dan is de “twijfel” – als hindernis voor de kennis van hogere dingen – overwonnen. Hij blijft alleen als hulpmiddel om in het gebied van de fysieke wereld vorm en rijpheid aan het in het verticale gekende te verlenen. Dan begint een denken dat op zich een brug naar de geestelijke wereld is en kan er dan over deze brug een regelrecht verkeer tussen de twee werelden onderhouden worden.     
         Het voorhanden-zijn van een dergelijk verkeer is echter iets wat een diepe morele betekenis heeft. Want het betekent niet alleen een activering van het kennend bewustzijn voor veel intensievere vragen en antwoorden dan bij het normaal denken, maar ook de morele opgave aan deze nu voorhanden verhouding trouw te blijven.
         De geestelijke wereld is echter in verhouding tot de fysieke wereld – als de wereld van het gewordene – een wereld in wording: zij is de toekomstige, zij bergt de positieve toekomst in zich. De trouw aan de geestelijke wereld heeft daarom de morele betekenis van de plicht om de toekomst trouw te blijven.

Deze plicht is iets anders dan wat men gewoonlijk onder plicht verstaat. Want gewoonlijk verstaat men onder plicht de trouw ten opzichte van het verleden. Men is trouw wanneer men zich vandaag bv. tegenover een mens evenzo verhoudt als voor vele jaren geleden. Wanneer men iets uit het verleden levend houdt en het bewaart dan is men trouw.
         Maar bij trouw aan de geestelijke wereld komt het op iets anders neer. Daar gaat het er om trouw aan de toekomst te zijn – en men kan de toekomst alleen dan trouw zijn, indien men niet naar een verleden terugblikt om het te behouden,  maar wanneer men zich constant inspant om het toekomstige te kennen en te verwezenlijken. In deze zin wordt men de geestelijke wereld ontrouw, indien men bij bepaalde inzichten en bij een bepaalde soort activiteit blijft staan. Dan verlaat men het pad van het scheppend verwezenlijken van de toekomst; men wordt de plicht om in constante verandering te zijn ontrouw. Want de voornaamste plicht om ten opzichte van de toekomst trouw te zijn bestaat erin: onophoudelijk  in een staat van verandering te verkeren om de wegen van het grootte naar het verhevene, van het ware naar het wijsheidsvolle, van het  goede naar het volkomene te zoeken en te vinden.
         De morele kracht die de trouw aan de toekomst mogelijk maakt en die de twijfel van het bewustzijn overwint, dat zich tegenover de tegenstellingen machteloos beleeft, werd sinds oude tijden als de kracht van de hoop (elpis) gekenmerkt. En de ware hoop, als het gevolg van het verticaal opgericht kennisleven, is het dat de mens evenzo  voor het gevaar van een aandoening beschermt als het geloof hem voor het gevaar van de fixe ideeën en de liefde hem voor het gevaar van de apathie beschermen.
         Want er bestaat het gevaar dat mensen die in hun – ook onderbewust zielenleven – van het verlagen naar de geestelijke wereld vervuld zijn en, dit verlangen volgend,  zich met de hen op de een of andere weg tegemoet gekomen openbaringen van de geestelijke wereld bezig houden, zich anderzijds er toch niet toe kunnen of willen vermannen om de inspanningen op zich te nemen die de denkstroom in de verticale te verheffen.
         Bij zulke mensen kan het dan gebeuren dat hoe meer zij aan geestelijke waarden in zich opnemen, hoe sterker en knagender de twijfel in hen wordt. Zo kan het twijfelen op den duur reusachtig groot worden; ja, het bewustzijn kan uiteindelijk als het ware verdrinken in een zee van twijfel.
         Wederom leidt de weg in het pathologische op zo’n manier dat datgene wat oorspronkelijk innerlijke gemakzucht was tot moedeloosheid bij het kennen wordt en laatstgenoemde tot twijfelzucht leidt, die als laatste etappe die zielsgesteldheid van de pathologisch geworden vertwijfeling heeft welke men als “zwarte melancholie” pleegt te kenmerken.      
           

Geloof – Liefde – Hoop
De helende kracht van de Christusimpuls

Fixe ideeën, stompzinnigheid (apathie) en melancholie zijn de drie geestelijke aandoeningen welke die mensen bedreigen die van de middelen niet gebruik willen maken die tot de bronnen van het “geloof”, van de “liefde” en van de “hoop” – die drie stralen van de helende Christusimpuls – heen kunnen voeren.
         Zoals het geloof, als kracht, zich door de twaalf basiswereldbeschouwingen – die met de twaalf tekens van de dierenriem overeenstemmen – bewegend, de mensen voor fixe ideeën behoudt, zoals de liefde, als volheid van het zelfloos interesse voor de morele ruimtesferen van de zeven “planeten”, de mensen van de dreigende stompzinnigheid redt, zo redt hoop, als vaardigheid om de geestelijke zon in zijn ziel opgaan en sereen staan te laten, de mensen van het gevaar van de “innerlijke zonsverduistering”, de zwarte melancholie.
         Met “innerlijke zon” en “innerlijke zonsverduistering” is hier echter meer bedoeld dan een loutere vergelijking ten doel van de aanschouwelijkheid: het gaat daarbij om een reëel geestelijk feit. Want ook de hoop is een kracht die evenzo met het kosmische te maken heeft als het geloof en de liefde. Gaat het bij de twee laatstgenoemde om de geestelijke regeling van de verhouding van de mens tot de dierenriem en de planetenssferen, zo gaat het hier om de geestelijke regeling van de verhouding tot de zon, aarde en maan.
         Het gaat daar om een geestelijke regeling van deze verhouding in de zin dat de mens voor de opgave wordt gesteld om, wanneer hij de vaste bodem van zijn fysiek organisme en aards ervaringsgebied verlaat, niet van de horizontale richting van het maanachtige afhankelijk te worden, maar zich in het verticale als straal van de geestelijke zon te verheffen. De oprechte stroming van de “hoop” is zonachtig. Ze is het innerlijk geestelijk staan dat naast het fysiek staan in het lichaam door meditatie erbij geleerd moet worden.
         Het erbij leren van de geestelijk oprechte houding, d.w.z. de ware zelfstandigheid, is echter een werk dat wederom niet louter subjectieve betekenis voor de mensen heeft, maar zich integreert in het geestelijk-karmisch wereldgebeuren. Want bij het verkrijgen en oprecht houden van de geestelijke verticalen in het bewustzijn komt het er op de overwinning van de horizontale tendens aan, die zowel in het innerlijk van de mens alsook buiten hem, in de natuur, werkzaam is.
         In de natuur is die namelijk in het dierenrijk werkzaam, ze is het noodlot van de wezens van dit rijk. De macht van de horizontale stroming is het immers die de dieren tot het stom-zijn en tot het leven in louter driften veroorzaakt. Want om spreken en denken te kunnen is de oprechte houding – als werking van het “heliotropisme” op het organisme zelf – noodzakelijk. Het dier is stom, omdat het volledig in het instinct opgaat. Het kan zich niet boven het instinct verheffen, om daarover en zijn omgeving oordelen en uitspraken te kunnen doen. Het moet met de hem drijvende stromingen “meezwemmen” – het kan zich nooit daarover verheffen en een overzicht krijgen. Het wordt door de horizontale werking van de maan gedwongen om in de stroom van die werking te zijn en te verblijven. Deze maanwerking is het noodlot van de dieren: in de daarvan uitgaande dwang staan ze als gevangenen.


De opgave van meditatie

Nu betekent voor de mens de ervaring van de macht van de horizontale stroming in zijn innerlijk wederom het gewaar worden van een verdere “verhouding tussen microkosmos en macrokosmos”, namelijk de grote gewetensopgave om het dierenrijk van de dwang van die macht te bevrijden. De weg die hij te gaan heeft om deze opgave te vervullen bestaat erin dat hij zelf in zijn innerlijk leven de overgang van het maanachtige naar het zonachtige maakt.
         Deze overgang is mogelijk doordat het menselijk denken, dat aanvankelijk maanachtig is, nu juist door dit feit zelf in zich de mogelijkheid bergt om tot het zonachtig gekeerd te worden. Want zoals de fysieke maan het zonlicht reflecteert, is het normaal denken een afglans van het zich herinneren onder aan datgene wat boven waargenomen wordt. Het lichtvolle, het logische en de helderheid van het normaal denken is van zonachtige oorsprong. Daaruit blijkt voor de mens de mogelijkheid om zijn denken niet naar de objecten ervan, maar naar de oorsprong ervan te richten, d.w.z. in zijn gedachten niet om de verhouding ervan tot de uiterlijke wereld van ervaring (omwille van haar kenniswaarde) te leven, maar om door de poort van die gedachte tot de bronnen waaruit hij uitgestroomd is, tot een bewuste verhouding te komen.

         Dit is de opgave van meditatie: door middel van een gedachte tot het beleven van de krachten te komen van waaruit die gedachte een innerlijke afglans is. Door zulke inspanningen wordt het bewustzijn van het “maanachtig” denken tot het zonachtig geestverlicht-zijn gevoerd: het werkt echter daardoor ook in de richting naar de overwinning van de macht in de natuur die het dierenrijk tot stom-zijn dwingt.  Want het verbindt zich dan met de geestelijke maan, het “Oog der Goden” (zoals Rudolf Steiner het kenmerkte) en laat door deze het geestelijk zonlicht instralende oog het licht van de geestelijke zonnewezenheid instralen in het aardse bestaansgebied – en brengt daardoor de toekomstige overwinning van de noodlottige toverban van de  maan voor het dierenrijk te weeg.
         Zoals de vaste sterrenconstellaties de verstarring van het minerale rijk uitstralen, zoals de planeten de dofheid van het planten-zijn te weeg brengen, zo veroorzaakt de maan de dwang die over de dieren heerst. En zoals de mens door het “geloof” de geestelijke krachten  van de dierenriem zelf in het aardse zijn voor de verlossing van het minerale werkzaam kan maken, zoals hij door de liefde de geestelijke krachten van de planetensferen in de natuur voor de verlossing van het plantenrijk uitstralen kan, zo kan de mens door de “hoop” de zonnewezenheid door de poort van de geestelijke maan laten inwerken om de dieren van de dwang van de uiterlijke maanwerking te verlossen.   

Over deze verlossingsopgave van de mens jegens het dierenrijk spreekt Rudolf Steiner in de Wetenschap van de geheimen der ziel in de passage waar hij over de gehele toekomstopgave van de mensheid jegens de natuur en het terug gebleven deel van de mensheid spreekt:
         “De goede mensheid zal zich door haar ontwikkeling het gebruik van de maankrachten verwerven, en daardoor ook het slechte deel zo omvormen dat het met de verder ontwikkeling kan meegaan als een bijzonder aarderijk. Door dit werk van de goede mensheid zal de aarde, zoals die dan met de maan is verenigd, in staat zijn, na een zekere ontwikkeling ook weer met de zon (evenals met de andere planeten) verenigd worden. En na een tussentoestand die zich laat beschrijven als een verwijlen in een hogere wereld zal de Aarde zich in de Jupitertoestand omvormen. Binnen het gebied van deze toestand zal wat thans het minerale rijk wordt genoemd niet bestaan; de krachten van dit minerale rijk zullen in plantaardige zijn gemetamorfoseerd. Het plantenrijk dat echter in verhouding tot het huidige een totaal nieuwe vorm zal hebben, vertoont zich gedurende de Jupitertoestand als het laagste rijk. Hoger in rang sluit zich daaraan het eveneens gemetamorfoseerd**** dierenrijk; dan komt er een mensenrijk dat uit de nakomelingschap blijkt te bestaan van de op aarde ontstane slechte gemeenschap. En dan zijn er de nakomelingen van de gemeenschap der goede aardemensen, als een mensenrijk op een hoger plan.”  
         Het gemetamorfoseerde dierrijk is dan in zover  gemetamorfoseerd in dat het door de geavanceerde mensheid van de geestelijke zinloosheid verlost werd – en het lagere mensenrijk bestaat uit de nakomelingen van de mensen die aan de eenzijdigheid, de stompzinnigheid en droefgeestigheid karmisch ten prooi zijn gevallen, omdat zij het “geloof”, de “liefde” en de “hoop” afgewezen hebben.  
Ook voor het verlossingswerk van het dierenrijk is het werk aan de Grondsteenmeditatie een fundamenteel begin. Dat is het niet enkel en alleen omdat het een meditatie is (want in zekere zin is elk meditatief werk zo), maar met name omdat zij in haar vier spreuken de geestelijke verlossingskrachten van de oerwezens van het dierenrijk behelst.

Aldus is de eerste spreuk van de Grondsteenmeditatie de spreuk die de verlossings-krachten voor die dieren draagt die vertegenwoordigers van de “stofwisseling“ zijn.

De tweede spreuk heeft betrekking op die dierlijke wezens die in het borstsysteem hun karakteristieke eigenschap hebben.

De derde spreuk heeft voor datgene deel van het dierenrijk betekenis dat in de eenzijdige groei van het koporganisme zijn ontstaan heeft gevonden.

De vierde spreuk heeft betrekking op datgene deel van de mensheid die gevaar loopt het menselijke te verliezen en een nieuw – diermenselijk – rijk te doen ontstaan.

Uit de Grondsteenmeditatie rijst datgene wat zij voor het dierenrijk te betekenen heeft doordat de spreuken van de meditatie het oeroude beeld van de “stier”, de “leeuw”, de “adelaar” en de “mens” vanuit de diepten van haar inhoud doet ontstaan. – En dit beeld van de plichten en gewetensopgaven, zoals die eerder getracht werden te karakteriseren,  blijkt tezamen met het rozenkruis en de steen in de vorm van de dodecaëder de drie lagen van de verdieping in de Grondsteen-meditatie onder het gezichtspunt van de “verhouding van microkosmos tot macrokosmos”, d.w.z. van de opgaven welke de mens jegens de hem toevertrouwde natuur heeft.



* Zie Rudolf Steiner Gegenwärtiges und Vergangenes im Menschengeiste (GA 167, Berlijn 25 april 1916; niet vertaald).
** De attente lezer van geesteswetenschappelijk literatuur zal hier de oplossing vinden van een der vele schijnbare “tegenstellingen” die in de werken en voordrachten van Rudolf Steiner zo vaak voorkomen. Het gaat hier om de “tegenstelling” die er schijnbaar bestaat tussen de uitspraken van R. Steiner over de verhouding van de mens tot de natuurrijken die b.v. in de cyclus Gegenwärtiges und Vergangenes im Menschengeiste, (GA 167, Berlijn 25 april 1916) en bv. in het boek De wetenschap van de  geheimen der ziel (GA 13, Zeist 2004) te vinden zijn.
*** Het begrip over het onderscheid tussen de zichtbare  planeten en de planetaire sferen geeft Rudolf Steiner in de 6de voordracht van de cyclus Die geistigen Wesenheiten in den Himmelskörpern und Natuurreichen, (GA 136, Helsingsfors 1912)
**** Cursivering door de citerende. (GA 13,  354-355)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

INHOUDSOPGAVE

Inleiding van de vertaler: Het werk van Valentin Tomberg als de gereïncarneerde Hermes Tresmegistos en de Maitreya Bodhisattva   van...